Brief aan de leerlingen over Egied Van Broeckhoven

Brief aan de leerlingen: Egied Van Broeckhoven

door Guy Dalcq

door Guy Dalcq

In  september 2023 startte te Molenbeek (Brussel) een gloednieuwe jezuïetenschool, genoemd naar Egied Van Broeckhoven. Die was jezuïet en priester-arbeider in deze buurt. Hij werd bekend door zijn Dagboek van de Vriendschap.
Onderstaande tekst is een open brief aan de leerlingen van de nieuwe school en wil in een bevattelijke taal de leerlingen kennis laten maken met het leven en de boodschap van Egied Van Broeckhoven.

Beste leerlingen,

Jullie zijn ingeschreven in de Egied Van Broeckhovenschool te Molenbeek. In deze brief had ik jullie graag wat meer verteld over wie die Egied Van Broeckhoven (1933-1967) was, en waarom jullie school naar hem is genoemd.

Egied wordt geboren in Antwerpen op 22 december 1933. Op 28 december 1933, een paar dagen na zijn geboorte, sterft zijn moeder en wordt Egied een weeskind. Omwille van deze tragische situatie beslist de familie dat Egied het best wordt opgevoed door een tante en haar man. Deze pleegouders wonen in Schilde, een gemeente in de toen nog zeer bosrijke Antwerpse Kempen.

Op 1 september 1939 breekt de Tweede Wereldoorlog uit. Zeker in de laatste jaren van de oorlog is het leven gevaarlijk door de vele bommen, vooral in de buurt van  de Antwerpse haven. Op een dag, toen Egied als jong manneke samen met zijn oom voor die bommen moet vluchten, zegt zijn oom tot hem: “Al die bommen, Gied, onthoud dat. Wat je vandaag hebt gezien, onthoud dat voor heel je leven.”

Omwille van dat oorlogsgevaar menen zijn pleegouders dat het beter is voor Egied om nog niet naar een basisschool te gaan, maar thuis les te krijgen. Pas als hij 10 jaar oud is, wordt hij ingeschreven in het Xaveriuscollege te Borgerhout (Antwerpen), een jezuïetenschool met een goede reputatie. Om op school te geraken, neemt Egied samen met enkele kameraden elke dag de tram van Schilde naar Antwerpen en terug. Een lange rit, maar er wordt tussen de jongeren ook veel plezier gemaakt en af en toe is er nog tijd om in een café wat te biljarten.

Schilde is niet alleen de woonplaats van Egied. Daar, in de uitgestrekte bossen en in het blauwe avondlicht, neemt Egied de tijd om te bidden en voelt zich op een heel persoonlijke manier tot God aangetrokken, een aantrekking die hem nooit meer zal loslaten. God zal voor Egied altijd meer een ervaring zijn dan alleen maar een “idee”.

Egied is een joviale kerel. Hij is er graag bij als er gelachen wordt ook al heeft hij een rustig karakter. Hij heeft donkerzwart krulhaar, een vriendelijk gezicht, een opvallend zware basstem en hij is de jongste van zijn klas. Al bij al een gewone jongen die graag gezien wordt.

Hij studeert ook goed en haalt zonder veel problemen zijn diploma secundair onderwijs. Nu staat hij voor een belangrijke keuze. Wat wil hij worden, of liever, wie wil hij worden? Wat gaat hij studeren en wat gaat hij met zijn leven doen?

Egied wordt jezuïet

In het laatste jaar op het college te Borgerhout gaat hij met zijn klas op bezinning. Het is de bedoeling dat de leerlingen drie dagen lang nadenken over hun toekomst. Aan een klasgenoot vertelt Egied dat hij jezuïet wil worden. Hij kent de jezuïeten goed, want de meeste van zijn leerkrachten waren jezuïet. Toch blijft dit een grote beslissing, want de jezuïeten leggen na twee jaar proeftijd (noviciaat genoemd) drie geloften af: armoede, ongehuwd zijn en gehoorzaamheid.

Het is dus een groot avontuur waaraan Egied begint als hij op 8 september 1950 de poort van het noviciaat te Drongen (Gent) binnenstapt. Hij is dan nog maar 16 jaar.

Zijn vormingstijd

Het noviciaat is strak gestructureerd. Men leert er de spirit van Ignatius van Loyola  (stichter van de jezuïeten) kennen, men doet dan verschillende sociale stages bij mensen die het moeilijker hebben in het leven en men leert er beter te bidden (onder meer door een 30-daagse retraite in stilte). Na die twee jaar besluit Egied inderdaad om de drie geloften uit te spreken.

Na het noviciaat volgen verschillende jaren van studie en Egied behaalt een masterdiploma in de klassieke talen Latijn en Grieks. Hij is ook een jaar leraar aan het Sint-Jan Berchmanscollege te Brussel en doet nog zijn militaire dienst in de medische afdeling van het leger.
Op 8 augustus 1964 wordt Egied in Antwerpen tot priester gewijd.

Tijdens die vele vormingsjaren houdt Egied een dagboek bij dat alleen voor hemzelf is bestemd. Daarin schrijft hij zijn diepere ervaringen en gedachten neer.
Twee voorbeelden uit die tijd:

“Ik verlang één ding: dat is Uw liefde, en die liefde bij de mensen brengen.” (5 juli 1958)

“God: als ik tegen U niet ‘mijn vriend’ kan zeggen, heb ik niets, niets, niets.” (12 juli 1958)

Tijdens zijn vorming heeft Egied dus veel gestudeerd, maar daarmee weet hij nog altijd niet wat te doen als jezuïet: moet hij een geleerde worden en boeken schrijven, of zich terugtrekken in een klooster en monnik worden? Hij weet het nog echt niet.

Iets totaal anders

Vlak voor zijn priesterwijding gaat Egied een zekere pater Bellens opzoeken die zich inzet voor de jeugd en voor de havenarbeiders in de wijk Den Dam, in het noorden van Antwerpen. Hier komt Egied jongeren en volwassenen tegen die een directere taal spreken, niet zo intellectueel maar minstens even echt en oprecht. Gevoelens van vreugde en verdriet, verlangens naar liefde en affectie, problemen met geld en moeilijke thuissituaties. Het komt allemaal op hem af, indringender dan in de vele boeken die Egied heeft gelezen. Dat bevalt Egied wel en het daagt hem ook uit. Wat betekent zijn geloof nu nog zonder de bescherming van geleerde woorden? Die totaal andere situatie is een avontuur dat Egied uit zijn “comfortzone” haalt.

Pater Bellens had hierover ooit het volgende geschreven:

“We moeten ons huis, ons gebouw kunnen verlaten, naar de anderen gaan, niet met wetten en geboden, maar in liefde dienend. In plaats van veel te spreken, moeten we leren luisteren.”

In deze tijd te Antwerpen groeit bij Egied het verlangen om alleen nog voor en vooral mét armere en “eenvoudigere” mensen samen te leven en samen te werken.  Hij beseft steeds dieper dat hij daarvoor de grote kloosterhuizen achter zich moet laten en dat hij best naar een armere wijk verhuist en – waarom niet? – fabrieksarbeider wordt! Dit is voor Egied de consequentie van zijn gebed en zijn geloof en datgene waarvan hij de grootste vreugde verwacht. Daar, op Den Dam in Antwerpen, heeft Egied dus eindelijk en voorgoed een antwoord gevonden op zijn vragen.

De eerste fabriek

Het is heel moeilijk om zijn oversten te overtuigen, maar uiteindelijk mag Egied toch, samen met twee andere jezuïeten (Hugo en André), in een klein huis gaan wonen en priester-arbeider worden.

“Een klein huis” is veel gezegd, want eigenlijk is de woning in de Onderwijsstraat 104 in Anderlecht, vlakbij het Zuidstation, niet veel meer dan een krot met een voorkamer (waar vroeger een winkel was geweest), wat minikamertjes waar Egied en Hugo een bed hebben en een achterkamer waar André slaapt. Toilet op de gang, twee achterhuisjes en een kelder die als bidplaats dient. In een achterhuis woont ook nog een Marokkaanse familie met vier kleine kinderen en boven hen woont een familie uit Albanië. Ze vertellen hoe ze als vluchtelingen uitgebuit werden. De man wil een wassalon openen op de hoek van de straat, maar de machines zijn kapot… Elke mens, elke familie heeft een eigen verhaal, vaak een verhaal over tegenslagen, over vluchten via een levensgevaarlijke zee. Al die verhalen raken Egied diep.

In november 1965 vindt Egied werk bij Michelin, een fabriek in Drogenbos, ten zuiden van Brussel. Maar na een paar dagen wordt hij al ontslagen, niet omdat hij niet goed zou werken, maar omdat de baas heeft gehoord dat Egied een priester is. Zou Egied een communist kunnen zijn? De baas vreest moeilijkheden, hij wil geen pottenkijkers of sociale onrust. Hoewel de baas zegt een “goed katholiek” te zijn, staat Egied na een paar dagen al op straat. Men wil geen priester in een fabriek.

De eerste fabriekservaring lijkt dus op een mislukking uit te draaien. En toch ervaart Egied bij zijn medearbeiders een weldoende solidariteit. Een van hen zegt: “Eh bien, Gide, écoute, tu peux toujours venir chez moi, si tu as des ennuis, pour manger, pour loger une semaine, même un mois.” Vriendschap, dat zijn niet alleen mooie woorden, vriendschap is vooral concreet. Alleen als ze goed en concreet is, is ze echt. Een vriend is veel meer dan alleen maar een kameraad.

De tweede fabriek

Een paar dagen later vindt Egied opnieuw werk, bij Bollaerts, een gieterij in Molenbeek. Zijn beginwedde is lager en het werk is zeer hard. De zware chassis bezorgen hem overal op zijn armen blauwe plekken. Het werkritme is hoog met slechts tien minuten tijd ’s morgens en ’s middags twintig om zijn boterhammen te eten. Er wordt weinig gesproken want men is te moe. Egied moet gloeiend ijzer gieten, tot 1000 graden heet. Blijkbaar het zwaarste werk in de fabriek en niet ongevaarlijk. Zijn medearbeiders zijn Hongaren, Spanjaarden, een Italiaan, een Brussels ketje en een Marokkaan die hem uitnodigt om bij hem thuis couscous te komen eten.

In de vele fabrieken die Brussel toen nog telde, zijn de arbeiders gewoon pionnen in een schaakspel dat door de grote bazen wordt gespeeld. De arbeiders worden uitgebuit en wie zich verzet, vliegt buiten. Ook het dagboek van Egied wordt concreter:

“De mens wordt als een machine gezien in dienst van de productie.” (14 januari 1966)

“Fabriek: gisteren 80 stukken, vandaag 85 (normaal 60 à 70), nog kwam de ploegbaas op het einde het ritme opdrijven: er alles uitpersen! Morgen werk ik weer trager.” (19 januari 1966)

Op 25 januari 1966 heeft Egied een ernstig arbeidsongeval: zijn linker duim is helemaal geplet door de machine, blijkt gebroken te zijn en de nagel moet er worden uitgetrokken. Dertien keer moet hij naar de kliniek om zijn duim te redden; uiteindelijk slaagt men erin. Als hij terug op het werk verschijnt, verwelkomt zijn directe baas hem cynisch: “Komt ge er uw andere duim tussensteken?” Gelukkig zijn zijn medearbeiders vriendelijker. De werkomstandigheden zijn moeilijk en de arbeiders krijgen nauwelijks bescherming. Regelmatig valt een bloedhete druppel gegoten ijzer op zijn hand en op zijn nog maar half geheelde nagel.

Ondanks alles is Egied gelukkig met zijn leven in de Onderwijsstraat, in de fabriek, met zijn medebroeders en medearbeiders. Ook in zijn gebed – Egied bidt soms ook ’s nachts – ervaart Egied grote vreugde, soms tot tranen toe. Hij heeft God gevonden, dezelfde God als ooit in Schilde, maar zoveel concreter nu, tastbaarder. In zijn dagboek vergelijkt Egied deze godservaring met de ervaring die Mozes had toen hij in de woestijn God ontdekte in een brandende braamstruik:

“Brussel, die concrete mensen, in die smerige gieterij, onze vrienden ook, dat alles is de realiteit en die realiteit is heilig, want het is de enige plaats waar God ons kan raken en dus raakt. Zelfs als ik kon kiezen tussen het brandende braambos en Brussel, ik zou Brussel kiezen.” (13 maart 1966)

Ondanks de hardheid van de fabriek is Egied dus gelukkig, vooral omdat hij zich thuis voelt bij de mensen van zijn buurt en in de fabriek. Hij voelt zich door hen gedragen en is graag gezien. Ze hebben allemaal een naam, een gezicht, een verhaal. Er is plaats voor ernst en humor. De sfeer is deugddoend.

Deze keer moet hij echter zelf ontslag nemen, want hij moet nog tot december 1966 zijn vorming als jezuïet afmaken.

De derde fabriek

In januari 1967 vindt Egied opnieuw werk, bij Danckaert, een metaalverwerkend bedrijf in Kuregem (Anderlecht). Ook nu weer de enorme werkdruk en de voortdurende bedreiging om ontslagen te worden. Ook jongens van net 14 jaar moeten er met verboden chemische stoffen omgaan. Zo bijvoorbeeld Michel, 15 jaar, met wie Egied spontaan een goede band smeedt. Sommige arbeiders zijn wel zo vriendelijk om hem hun afgewerkte stukken metaal te geven zodat hij aan zijn vereiste totaal geraakt of een premie kan opstrijken. Egied is ’s avonds doodop, kapotgewerkt, maar de solidariteit van zijn medearbeiders doet hem deugd.

Op 25 mei 1967 wordt de fabriek gereorganiseerd en volgt er een grote ontslagronde: 25 arbeiders worden ontslagen, ook Egied is er bij. Voor sommigen, zoals voor Michel, is dit heel zwaar. Hij werkte hier samen met zijn broer, woont in Mons, zonder zijn moeder. Nu moet hij helemaal alleen in Brussel werk zoeken; hopelijk verdrinkt hij niet in de hoofdstad. Er wordt afscheid genomen. Egied schrijft:

“Met Michel werk gaan zoeken. Van iedereen afscheid nemen. Michel zei: ’Ca me fait quelque chose de quitter cette usine.’ Hoe hij op de grond spuugde waar hij werkte. ‘On reste copain.’ Laatste handdruk.”  (29 mei 1967)

Weinig tijd voor lange babbels, want geen werk  geen geld, en probeer maar van de werklozensteun te leven als ge 15 zijt en zonder familie.

Egied is geen supermens; ook hij kent zijn donkere momenten, zijn twijfels en niet altijd voelt hij de God naar wie hij verlangt. Ook hij voelt zich soms verlaten en onzeker. Maar hij blijft wel geloven dat hij de juiste weg heeft gekozen. Als iemand hem vraagt wat er zou moeten overblijven als alles wegvalt, antwoordt hij: “De wekker die afloopt ’s morgens en gaan werken.” Opstaan, ook als het buiten – en soms ook “binnen” … – donker is.

De laatste fabriek

Als Egied ’s avonds thuiskomt, is hij moe, maar het huis in de Onderwijsstraat is nooit leeg. Altijd is er wel  bezoek. De deur is niet eens op slot – dat kon toen nog! – en in de voorkamer walmt het van het eten en ook wel van het roken. Vele mensen van de buurt komen eens langs. Al bij al een mooie tijd. De drie medebroeders betekenen veel voor de buurt maar ze krijgen ook veel genegenheid terug. Ook zij zelf worden door de mensen in Kuregem regelmatig bij hen thuis uitgenodigd.

“Bezoek achterhuis bij Youssef en familie: het is grandioos zo bij de armsten thuis te mogen zijn: we dronken thee allemaal op de grond zittend.” (22 augustus 1967)

Egied komt ook weer Michel tegen die hem een onverwachte vraag stelt:

“ ‘Je voudrais te dire quelque chose… Je n’ose pas. Je vais le dire quand-même. Non, je ne le dis pas. Je … voudrais habiter chez vous.’ Heer, dank om die vriendschap van een arme arbeidersjongen zonder echte thuis.” (12 september 1967)

Ook de band met de Marokkaanse familie in het achterhuis is hecht. De kleine Ismaël (drie jaar) valt soms in slaap in de armen van Egied. In zekere zin heeft Egied nu ook kinderen…

In de zomer van 1967 vindt Egied opnieuw werk in een metaalbedrijf, deze keer bij Denis in Vorst, aan het kanaal. Het werk is gevaarlijk en de omstandigheden zijn onmenselijk:

“Het is hier slavernij zoals in de Middeleeuwen; alleen worden we niet geslagen en mogen we ’s avonds naar huis gaan.” (11 december 1967)

Er zijn hier veel werkongevallen en weinig arbeidsinspectie. Men krijgt zelfs een eindejaarspremie als men dat jaar geen “accident” heeft! Op 4 september 1967 krijgt Egied een zware plaat op zijn teen met een snee tot op het bot als gevolg; ook zijn pees is gescheurd; een paar dagen rusten en weer werken. Een Gentse arbeider krijgt een losgeslagen kabel op zijn hoofd; het bloed stroomt langs zijn nek maar hij moet doorwerken. Een week voordien krijgt een Italiaan een lange staaf op zijn voet, gebroken voet. Drie dagen later krijgt een Marokkaan een losgeslagen spoel op zijn been. Het houdt niet op… Egied stelt zich de vraag of hij wel hier kan blijven omdat het zo gevaarlijk is. Hij besluit te blijven want hij wil solidair zijn, niet vluchten. Hij wil even kwetsbaar zijn als zijn medearbeiders. Het is de consequentie van de weg die hij als priester-arbeider heeft gekozen. Zo schrijft hij:

“Zo moet het zijn, het leven delen, wonen, werken, arm zijn, machteloos zijn, zoals de anderen, hun persoon is uitgegoten, uitgespreid in hun situatie, dus we kunnen ze enkel ontmoeten in die situatie…” (6 augustus 1967)

Egied kan dit niet zonder dagelijks gebed, een gebed dat geen vlucht is, maar steeds concreter wordt. God toont zich immers in de ontmoeting met zijn vrienden, in de Onderwijsstraat, in de fabriek, in het samenzijn, in elke situatie, niet er achter of er boven. Hij schrijft:

“Het gebed verandert als onze levenssituatie verandert, anders is het niet echt.” (29 oktober 1967)

Het tragisch ongeluk

Op 28 december 1967 gaat Egied zoals gewoonlijk naar zijn werk in Vorst. Hij zal die dag ongetwijfeld aan zijn moeder hebben gedacht die op dezelfde dag, exact 34 jaar geleden, zes dagen na zijn geboorte, gestorven is; zijn moeder die hij slechts van een paar foto’s kent. De straten op weg naar de fabriek zijn die ochtend nog koud, nat en donker met her en der wat schrale kerstverlichting.

Het werk begint en Egied kan niet vermoeden dat net die dag voor hem noodlottig zal zijn. In het verslag dat later opgemaakt wordt, lezen we het volgende:

“Samen met G, zijn werkmakker van de laatste maanden, was hij aangeduid om metalen platen van zes bij anderhalve meter, die door een laadbrug werden aangebracht, op te vangen en de klemmen van de kraan los te maken. Deze platen werden verticaal gestapeld tussen ijzeren paaltjes. De klem van één van deze platen bleef haperen, en Gied ging dus achter de stapel om ze los te maken. Op dat ogenblik brak één van die steunpilaren, de andere begaven het, en het hele pak, met het gewicht van verschillende duizenden kilo’s, viel omver. Door het gewicht van de vallende platen, werd Gied met geweld achterovergeslagen, tegen een andere rechtstaande plaat achter hem. Door de harde slag brak zijn nekwervel, en stierf hij dadelijk daarop de armen wijd over de platen geopend. Hij was juist 34 jaar oud geworden.”

C’était mon frère

Voor zijn familie, medebroeders, vrienden en medearbeiders is de dood van Egied een vreselijke klap. Een goede, warme aanwezigheid wordt in één oogopslag van hen weggerukt. Ze beseffen het maar stilletjes aan, een leegte die niet kan worden opgevuld… Vanaf die dag kunnen alleen nog maar herinneringen opgehaald en verder verteld worden. Korte tijd nadien worden in zijn kamertje 26 schriftjes gevonden, in totaal ongeveer 1400 bladzijden, met wat zijn intiem dagboek blijkt te zijn. Ze zijn moeilijk leesbaar maar ze blijken zo waardevol dat men uiteindelijk beslist om er een selectie van uit te geven met de toepasselijke titel Dagboek van de vriendschap. Het boek wordt in vele talen vertaald en werd zonet heruitgegeven.

De begrafenis die door Kuregem trekt, is lang en stil. Ook die dag is de hemel grijs en de straten liggen nog vol plassen van de recente regenbuien. Er wordt naar woorden gezocht, men zoekt troost bij elkaar, maar er wordt ook veel gezwegen. Sommige mensen willen meer details weten: hoe, waar, waarom? Maar wat gebeurd is, kan nu eenmaal niet ongedaan gemaakt worden…

Mohammed, een medearbeider en een moslim zegt heel eenvoudig:
“C’était mon frère.”

Een mooiere zin zou Egied niet gewild hebben. In die paar woorden zat heel zijn leven vervat, zijn diepste verlangen en het avontuur dat ooit in het verre Schilde begon.
Hij was een vriend geworden, een broer, un frère.

En todo amar y servir

Beste leerlingen,

het is een lange brief geworden en ik kan begrijpen als jullie hem maar in stukjes zouden gelezen hebben. Hopelijk staan er niet te veel onbegrijpelijke dingen in, want Egied hield van eenvoud.
Weten we nu waarom jullie school zijn naam draagt?

Ik vroeg het aan een van zijn beste vrienden die ook priester-arbeider was en nog steeds in Kuregem woont. Hij antwoordde mij:

Het antwoord is bevestigd aan de muur van de school.
Daar staat: “En todo amar y servir.”

Dat is Spaans en het betekent: “In alles liefhebben en dienen.” Egied heeft in alles geprobeerd lief te hebben en te dienen. Daarom draagt de school zijn naam en ik hoop dat jullie op deze school mogen leren liefhebben en dienen, iedereen op haar of zijn manier en met haar of zijn talent.

Het hangt dus ook van jullie af, beste leerlingen.

Van harte

Auteur van deze brief is Guy Dalcq (°1957), jarenlang leraar aan het Sint-Barbaracollege te Gent en medeauteur van Het opvoedingsproject voor de Vlaamse jezuïetencolleges.  De brief werd door Hugo Carmeliet S.J., jarenlange vriend en tochtgenoot van Egied, mee geredigeerd.

 

 

Bekijk alle artikelen van Cardorner

Deel