door Frans Kurris S.J.
door Frans Kurris S.J.
Het jubileumjaar 2006, waarin de vijfhonderdste geboortedag van Pierre Favre werd gevierd, heeft de belangstelling voor deze zalige medebroeder doen toenemen. Dit artikel buigt zich over zijn gebedsleven.
Wie de brieven, de instructies en het Memoriale van Pierre Favre leest, krijgt veel te horen en te zien. Het landschap van Savoye, Frankrijk, Italië, West-Duitsland, Vlaanderen, Portugal en Spanje ontrolt zich voor je ogen. Je vaart (vanuit Veere!) naar Portugal en van Barcelona naar Rome. En dat alles in minder dan dertien jaar tijd. Na zijn Parijse studies vertoeft Favre nooit langer dan een jaar in dezelfde stad. Hij ontmoet heiligen en pausen, vorsten en stadsbestuurders, theologen en studenten, monniken, monialen, medebroeders en de catechismuskinderen van Galapagar, in veel verschillende omstandigheden. Duizenden kilometers legt hij te voet of per ezel af. Duizenden mensen komt hij tegen langs zijn weg, van alle allooi. En in die samenhang bidt de jezuïet, groeit de mysticus.
Die plaatsen en tijden – retraites, godsdienstgesprekken, hoofse terechtwijzingen, preken, rijksdagen, communauteitsgesprekken, lessen, diplomatieke stappen, biechten, disciplinaire maatregelen – vormen echter meer dan een decor voor Favres gebed. Ontmoetingen, plaatsen en tijden bepalen het: zijn gebed begint en eindigt hier en nu. Dat staat in zijn geschriften te lezen: negen traktaatjes en een vijftigtal brieven zijn bewaard, benevens het Memoriale, een dagboek dat zich tweemaal over een jaar uitstrekt, van juni 1542 (Spiers) tot juli 1543 (Mainz) en van januari 1545 tot januari 1546 (Coimbra, Evora, Valladolid, Madrid), waartussen enige aantekeningen uit Leuven en Keulen. Van dit Memoriale (voortaan afgekort als M) bezitten wij een goede Franse vertaling en honderd bladzijden inleiding van Michel de Certeau (Parijs, Desclée de Brouwer, 1960). Wij lazen er de volgende bevindingen over zijn gebed.
Net zoals de meeste andere heiligen spreekt Pierre Favre weinig direct over zijn bidden. Hij zegt m.a.w. zelden wat hij bidt, hoe, hoelang, waar, op welk uur, volgens welk schema of inspiratie. Toch kunnen wij vanuit twee gezichtspunten zijn concrete gebed leren kennen.
Het eerste is al vaak genoemd en ligt voor de hand. Favres gebed vertrekt van de engelen en de patroonheiligen van stad en streek, van vrome gestes (in de liturgie bv.), voorwerpen (relieken bv.), kerkgebouwen, het liturgisch jaar, de heiligen van de dag, hoofdsteden met dreigende namen: Wittemberg, Genève, Constantinopel, Moskou, Jeruzalem, Antiochië, Alexandrië, en vooral van die acht even gevaarlijke als veelbelovende mannen: Luther, Bucer, Melanchton, de paus, die het concilie alsmaar uitstelt, keizer Karel V, Hendrik VIII, de Franse koning Frans I en de Turkse sultan, die met elkaar een verbond hebben gesloten; over Calvijn zwijgt de Savoyard merkwaardigerwijze in alle talen. Met elk van deze elementen kan het gebed dus beginnen: als plaatsvoorstelling, als inspirerend kader, als gebedsintentie, als uitgangspunt. Maar deze gegevens doen meer dan het begin van het gebed markeren. Daarom komen wij erop terug.
Het tweede gezichtspunt is van formele aard, maar het staat garant voor de waarde van het eerste aspect. Voortdurend, “passim”, is in het Memoriale sprake van de drie vermogens: geheugen, verstand en wil. Dat is niet alleen een erfenis van de christelijke traditie sinds Augustinus en tot in de Geestelijke Oefeningen van Ignatius, maar ook van de laatmiddeleeuwse vaktheologen. De drie vermogens vragen een psychologische uitleg, maar vooral Petrus Lombardus trekt de trits door tot in de hoogste theologie; Favres leermeester Pierre Velliard in La Roche (Savoye) becommentarieerde zijn Libri IV Sententiarum en van dit Groot Citatenboek vinden wij in het Memoriale duidelijke sporen.
Aan de filosofische antropologie beantwoordt bij Lombardus dus analoog de mystieke triniteitsleer. Zo is het geheugen niet alleen ons vermogen om ons iets uit het verleden te herinneren, maar ook wat veel later de memoria, de anamnesis zal heten: zij stelt ons een verleden feit heden reëel tegenwoordig. Dat is dan het bijbelse “memoriale”, zoals het plaatsheeft in het paasmaal van de beide testamenten (Ex 12,14; 1 Kor 11,24). Die bijbelse betekenis kon bij Pierre Favre nog niet expliciet bekend zijn, en zeker niet bij Petrus Lombardus: beiden leefden nog in de laatmiddeleeuwse spagaat tussen Jezus en de Geest, vaktheologie en mystiek, kennis en ervaring, liturgisch handelen en persoonlijk gebed, “eruditio et pietas”, zoals Guillaume Postel het uitdrukte. Maar dat het innerlijk van de mens formeel betrokken werd op de binnengoddelijkheid van de Drie-ene betekende al een theologische sprong vooruit op de reformatoren. Voor Favre beginnen de relaties binnen God en die van de mens op elkaar te lijken: “De op een naturenhiërarchie geconstrueerde wereld vervangt hij door een wereld die geweven is uit relaties, welke bewegen en worden samengevat in Hem die ze allemaal bepaalt” (M. de Certeau, a.w., blz. 23).
Wij menen daarom het gebed van Favre enigszins te kunnen reconstrueren. Omdat de trits geheugen-verstand-wil zeer veel in het Memoriale voorkomt en tot in het trinitaire leven van God wordt doorgetrokken, is het waarschijnlijk dat deze ook zijn gebed structureert.
1. Memoria
Het gebed van Favre is drievoudig. Het begint bij de feiten: het leven van de stadspatroon, een processie die gehouden wordt, een theologisch adagium, het feest van de heilige Emerentiana, een bezigheid die mij wacht, de drie wijzen op weg naar de kribbe, een menigte die ik zie terwijl ik het paleis verlaat, de retraite die ik leid, de vrouw die achttien jaar ziek is, de mis die ik ga opdragen, mijn mistroostigheid, de vespers in de kathedraal … Dat is mijn concrete leven. Dat feit breng ik mij te binnen en overzie ik zo levendig mogelijk. “Discursus” (discours!) noemt Favre dat. Ook het verleden wordt heden, bijvoorbeeld iets wat vroeger met een heilige heeft plaatsgevonden. Ik roep het mij te binnen.
Deze eerste fase van het bidden heet in de Geestelijke Oefeningen de “compositio (videndo locum)”: ik “componeer” mijzelf, stel mij af door lezing of overwegende studie op de golflengte van het thema, breng dat naderbij, luister naar het goede dat God mij daarin geeft. Je “evangeliseert” je fantasie en je historisch besef, en je laat de genade erin toe. Biddend bereid je een preek voor. Sint-Benedictus spreekt van lectio divina. Aan de oorsprong van dit gebed staat de genadevolle God, Hij is er de Vader van, de Bron.
“Op de octaafdag van Sint-Petrus-en-Paulus, op het ogenblik dat ik de kerk in ging, kreeg ik veel devotie toen ik een kruis maakte met wijwater; ik vroeg aan God de Vader dat heel de rijkdom van dat wijwater mij zou laten profiteren van het geestelijk zuiverende bad … Toen, gewend naar het kruis om Christus te aanbidden, voelde ik weer een levendig begrip van het nut van de beelden: zij stellen mensen voor om ze ons aanwezig te stellen … Daar, in de kerk, vroeg ik met echte devotie de gave van het gebed overvloediger te mogen ontvangen … Tenslotte voelde ik die dag hoe groot de werking van al die materiële dingen (beelden, wijwater enz.) is voor de gelovigen, niet op de eerste plaats vanwege de door het geloof geïnspireerde vroomheid, maar vanwege plannen en woorden van God en het aanvoelen van onze heilige moeder de Kerk.” (M 349-351)
2. Presentia
Het citaat hierboven voert ons binnen in de tweede fase van het gebed, de contemplatie: “Gewend naar het kruis …” Nu vraagt het verstand van de nadenkende, redelijke mens zich af wat de geestelijke betekenis is van die overwogen werkelijkheid. Het verstand gaat de feiten of het verhaal verinnerlijken. Wat is er de geloofsboodschap van voor mijn eigen leven? Ik ga de realiteit op mijzelf betrekken, het is een verhaal van mij, het wordt mijn realiteit. Dan sta ik ertussenin, zoals Iñigo voorstelde om met Kerstmis als “een onbeduidend en onwaardig knechtje” aanwezig te zijn bij het gebeuren (GO 114).
Dit is een centrale fase. Wie er geen ruimte voor maakt en ze overslaat, belandt van de “compositie” direct in de actie. Hij vervalt tot moralisme – een kwaal van nogal wat predikanten, waartegen Favre herhaaldelijk waarschuwt, de abrupte overgang van bijbeltheologie naar “voornemens”. Subject en waarneming van innerlijke roerselen moeten eerst centraal komen te staan. De nadruk valt hier op de presentie: in bovenstaande tekst (M 350, mits volledig geciteerd) komt dat woord “presentie, aanwezigheid” liefst vijfmaal voor. Zo worden ook in de liturgie het “hodie” van de vesperantifonen van Kerstmis, Epifanie, Presentatie, Pasen, Pinksteren en het “haec dies” triomfantelijk gezongen: ik sta te midden van …, ik luister naar wat men tot mij zegt, ik zie de personen. Het evangelisch feit speelt zich hier en nu af.
In de contemplatieve fase van het gebed (en van het leven) assimileer ik: ik neem het evangelie in mij op, stel me er helemaal op in, ik zie, hoor, raak aan, ruik en voel het mysterie van Jezus. “Hij staat aan de deur en klopt” (Apk 3,20) is een tekst die bij Favre dikwijls voorkomt. Hier maakt men zich de mysteries van Jezus’ menswording en verlossing eigen, het verstand wordt erdoor verlicht en het hart voorbereid. Wie buiten het Memoriale een duidelijk voorbeeld wil van wat wij bedoelen, leze het verslag van Ignatius’ bezoek aan het heilig Land in zijn Verhaal van de Pelgrim (45-48). Men kan ook de volgende tekst lezen. Na de beschrijving van het verdienstelijke verleden van de hoofdpersoon volgt de beschouwing van mijn heden: mijn nutteloosheid, angst en priesterlijke dienst, om over te gaan naar de toekomst van “alle anderen die een taak hebben”.
“Op de vigilie van Onze-Lieve-Vrouw van augustus (de 14e van die maand) bad ik het officie van Sint-Hippolytus en gezellen, en ik kwam bij dat van Sint-Concordia. Haar lichaam werd in het riool gegooid en vervolgens eruit gehaald door de heilige putjesschepper Ireneüs, wat een grote troost bracht aan de heilige priester Justinus. Ik was er kapot van toen ik nadacht over de heilige daad en de uitstekende dienst welke die man aan God onze Heer had bewezen in de uitoefening van zijn beroep.
Vervolgens kreeg ik bij het zien van mijn nutteloosheid een ander diep gevoel. Vol angst bad ik dus de Moeder van die Heer die van haar schoot de rijpe vrucht is, dat zij ook voor mij de genade verkrijgt om haar Zoon te kunnen en te willen dienen in mijn priesterlijke taak, met een volmaakte wil, omdat die man immers in zijn zo nederige en lage taak de gelegenheid had gehad om voor de dienst van onze Heer zoiets belangrijks te doen.
Ik bad ook voor allen die een taak hebben in welke situatie ook, dat onze Heer hen in hun werk de kans geeft om iets tot pure lof van onze Heer te doen, of voor hun directe geestelijke vooruitgang, of voor het duidelijk nut, de ware troost en de verlichting in hun behoeften van levenden en doden.” (M 84)
3. Missio
De derde fase is die van de “toepassing van de zintuigen, de applicatio sensuum”, waarin de wil, in casu het hart ten diepste wordt geroerd. Zij is al actueel sinds Ireneüs van Lyon (± 180) en Origenes, zij is oudchristelijk erfgoed. De verinnerlijkte zintuigen worden geactiveerd, zodat de dove Beethoven zijn symfonieën hoort, de blinde ziet wat hem wordt verteld, de lamme virtueel mee gaat dansen, men iemands goedheid voelt, de vreugde van de groep proeft, het paard de stal ruikt. Dat zijn affectieve betrokkenheden waarin ook fysieke ervaring plaatsheeft. Hart en zinnen worden geraakt. Jezus is mens geworden in onze ook zintuiglijke wereld en “wij hebben niet het recht om de ontmoeting met God in de zone van de geest te laten vluchten. Mens geworden komt God ons tegemoet in de ook zintuiglijke wereld” (H. Urs von Balthasar).
De centrale ontmoetingsplaats kan alleen de liturgie zijn, de sacramenten dus en de sacramentaliën. Via gebaar-materie-woord, via het zingen van psalmen en via het Jezusgebed en andere liefdesmantra’s (vgl. GO 258), via muziek, beelden en gebouwen komt de communicatie tot stand tussen God en mens. Daarom is een levende, met liefde beleefde liturgie het terrein van Gods heilige Geest. Net zoals in de Geestelijke Oefeningen (190-199) vormt dus uiteindelijk de eucharistie de spil van alle bidden dat wil evolueren naar daden. Het sacrament van Gods hier en nu in de ruimte van de Kerk geeft op voorhand smaak aan alle voornemens en wij gaan “in Spiritu recta sapere”, zoals wij met Pinksteren bidden.
“Laat de mens zichzelf onderzoeken, vooral als hij het hemels brood wil eten, voedsel en leven voor heel de ziel en heel het lichaam, vernieuwing en verheerlijking voor alle zintuigen. Ook wij moeten ernaar streven om voor Christus eten en voedsel te worden, dat Hij opneemt om ons te veranderen in zijn eigen mystieke Lichaam en om van ons volmaakte mensen te maken, krachtige en nuttige leden van zijn Lichaam.” (M 345)
Via de sacramentaliteit en uiteindelijk het heilig Sacrament, de dagelijkse mis, wordt mijn contemplatie tot kerkelijk gebed en tot zending. In de missa ontdekt mijn contemplatie mijn missio. Wij worden door de Geest de toekomst in gestuurd. Ons bidden gaat ons eigen zielenheil te buiten. Doordat de goddelijke actie wordt geproefd en vlees en bloed wordt, openen wij ons voor de toekomst en voor het volbrengen van Gods wil. Zo’n gebed laat zich niet los denken van een wereld die ons uitdaagt, draagt en bezielt.
Zo ontdekken wij bij Favre hoe de antropologie hem via het gebed naar de Triniteit brengt, hoe men biddend tegelijk binnen de concrete geografische werkelijkheid kan blijven – “de geografie van een kerkelijke crisis verinnerlijkt zich tot een wereld van gebed”, schrijft De Certeau – en hoe de eucharistieviering en alle sacramentaliteit ook het hart zijn van alle inwendig gebed. Net zoals voor Ignatius is voor Pierre Favre Gods Drie-eenheid het grondmysterie. Zijn meest mystieke gebedservaring had plaats tussen het Triniteitsfeest en de processie van Sacramentsdag vier dagen later (M 319-324). In die dagen beschrijft hij in detail hoe geheugen, verstand en wil de top van zijn ziel (apex mentis, la pointe, le sommet de l’âme) tot gebed brengen. Het is in die meidagen in Mainz 1543 dat zijn mystiek tot rijping komt. Maar die mystieke gang is wellicht ook voor een gewoon mens te volgen.
Wij weten niet hoe Pierre Favre “punten” uiteenzette voor degenen die bij hem kwamen om retraite te doen en te leren bidden. Maar wij gaven al voorbeelden van mogelijke wegen aan waartoe een kruisteken met wijwater (M 349-351) of het feest van Sint-Hippolytus (M 84) aanleiding gaf. In zijn aantekeningen op 29 november 1542 in Mainz (M 183) vermeldt hij zijn gebed tot de Vader, de Zoon en de Geest, om zijn geheugen, zijn verstand en zijn hart aan te vullen. Daarna gaat hij verder:
“Met een intens geestelijk verlangen en een scherp bewustzijn van de kromgebogen staat van mijn geest vroeg ik dat mijn verstand genadevol zou worden opgericht opdat het, in plaats van altijd gebogen te zijn en teruggebracht tot zijn lage staat naar ‘de geest die ziek maakt’, zich integendeel erop zou toeleggen door Christus’ genade te groeien in het leven dat erin bestaat ‘omhoog te kijken’. Daarbij kreeg ik een gedachte die ik al vaker had gehad: het zou goed zijn devotie te hebben voor die heilige vrouw die door de Christus werd bevrijd van een geest die haar zo’n handicap bezorgde en haar belette haar hoofd op te heffen. Bevrijd was zij daartoe dadelijk in staat. Die dag besloot ik dus, sterker dan vroeger, om mij Christus, die dit wonder deed, en die vrouw, die zo’n genade ontving, te herinneren. Het is een grote steun Christus naar onze dringendste behoeften te zien doorgaan zijn genaden uit te delen, zoals Hij dat deed gedurende zijn sterfelijk leven.” (M 184)
Gereconstrueerd tot “punten ter overweging” zou deze tekst er heden ten dage als volgt kunnen uitzien.
1. Wij mediteren bij het zien van de zieke vrouw uit Lc 13,10-17 over het oude Godsvolk. Het getal 18 doet denken aan de tien Woorden van de Sinaï en de achtste dag van de besnijdenis. Vermeld worden de dochter van Abraham, de synagoge en tot vijfmaal toe de sabbat. Die Wet blijkt onmachtig. Jezus daarentegen maakt los, vrij, Hij ver-lost (drie keer: v. 12, 15, 16). Aangezet worden de tegenstellingen bezeten – bevrijd, krom – opgericht, ziek – genezen, geërgerd – verheugd, “al zijn tegenstanders” – “heel de menigte”. Kortom, ik herinner mij een vrouw die uit een hopeloze situatie wordt opgericht. Tegen- en medestanders geven aan het tafereeltje allure. Van het bestaan van de vrouw en van het gebaar van Jezus ben ik diep overtuigd.
2. Nu ga ik het hier en nu van de situatie beschouwen. Waar ben ik in het verhaal? Ik herinner mij mijn kromheden, zie mijzelf als die mens terneergeslagen in het midden geroepen, hoor de stem van Jezus, voel zijn handen en merk hoe er kracht in mijn lijf vloeit. Door Jezus voel ik mij geroepen en ik antwoord, zijn toespraak spreekt mij aan en zijn handoplegging is efficiënt: ik word verlost. Terwijl overste en tegenstanders afdruipen, begint de menigte God te verheerlijken, en begint ook in mij het verheerlijken.
3. Als Jezus de handen oplegt, worden alle terneergedrukten opgericht. In de applicatio sensuum voel ik Jezus’ handen zoals de vrouw ze voelt. Jezus gaat daarmee immers door, Hij is de Verrezene, de opgestane Heer. En het verhaal gaat niet alleen over Jezus, zelfs niet alleen over mij, maar over de Kerk. Die hoort de bevrijdende boodschap aan alle terneergedrukten. Haar dienst van verzoening (2 Kor 5,18) brengt de vrijheid tot in je botten. Want Jezus is daarin werkelijk aanwezig. Gods Geest zoals die in het sacrament werkt, is de hand van God zelf, die wordt opgelegd aan de Kerk en die de harten opent naar de toekomst.
Bekijk alle artikelen van Cardorner