door Michael Hainz SJ.
door Michael Hainz SJ.
Ignatius’ “Trentse impuls”: met de armen verbonden blijven tijdens het beroep.
Toen ik in 1999 na mijn Derde Jaar naar München terugkeerde, zond mijn provinciaal mij als directeur naar het Instituut voor Sociaal Beleid en tevens als docent naar onze filosofische hogeschool. Dat betekende en betekent nog altijd in hoofdzaak aan mijn bureau zitten, dus meestal alleen met het hoofd werken. Dreigt daar niet het gevaar te vervreemden van de werkelijkheid en “de hoop en de zorgen van de mensen”, vooral van de armen, niet meer te delen (cf. Gaudium et spes 1)?
Het was toch wel niet de eenzijdig intellectuele last van de mij toebedeelde opdrachten, maar een oer-ignatiaanse impuls die mij bewogen heeft direct contact te zoeken met armen. Sinds lang inspireerde me een instructie die Ignatius in een brief van begin 1546 aan zijn medebroeders Lainez, Salmeron en Jay meegaf, toen die als concilietheologen naar het concilie van Trente vertrokken. Hij maant ze aan naast hun theologisch-diplomatieke activiteit als concilieraadslieden ook de “gewone apostolische diensten” op zich te nemen, dus te preken, biecht te horen, toespraken te houden, kinderen catechismusonderricht te geven en armen in de hospitalen te bezoeken. Die bezoeken moesten plaats hebben op “een uur of op uren van de dag (…) die voor de lichamelijke gezondheid [van de armen] het meest opportuun waren”. De jezuïeten moesten “bij de armen biechthoren en hen troosten en zelfs, als het kon, een cadeautje voor ze meebrengen”. Ignatius voegt daar nog aan toe: “Als we vier zouden zijn, zou ieder om de vier dagen de armen moeten bezoeken”.
Als aanvulling bij hun omgang met personages die belangrijke beslissingen te nemen hadden: de concilievaders en theologen, zou de verworteling van hun levensstijl in de dagelijkse zielzorg en bij de armen het kerkelijke perspectief van onderen uit waarborgen. Mij lijken de door Ignatius gewilde begeleidende armoede-experimenten ook vandaag een waardevolle hulp om de navolging Christi van religieuzen, priesters of “mensen in de wereld” te aarden. Ze verankeren ons leven ook dan nog bij de armen, als ons hoofdberoep ons in den dienst van het grotere, meer universele goed samenbrengt met ontwikkelden of belangrijke figuren met grote verantwoordelijkheden.
Deze “Trentse impuls” van Ignatius is overigens geen eendagsvlieg, maar een wezenlijke component van de biografie en de instructies van de heilige: Inigo heeft zich sinds zijn bekering op zijn ziekbed in Loyola bij de armen aangesloten, heeft hen gediend en zelfs als generale overste met een zeer druk leven (zijn 6815 brieven vormen de grootste brievencollectie van de hele 16e eeuw) dure instituten voor hen uit de grond gestampt. Ook heeft hij zijn orde onvermoeibaar opgeroepen van de armen te houden en zelf de armoede te beleven.
Hoe moeten we op de achtergrond van de talrijke bewijzen van Ignatius’ “voorrangsliefde voor de armen” en voor de armoede zijn “Trentse impuls” interpreteren om blijvend en naast het (hoofd)beroep de armen te dienen? Ignatius en zijn gezellen zijn immers met mensen uit alle sociale kringen omgegaan: met bedelaars en verhongerende landarbeiders, maar ook met professoren, vorsten, kardinalen en pausen. En hij heeft nooit geaarzeld dezen de Geestelijke Oefeningen te geven en zijn medebroeders daarheen te zenden waar grotere vrucht te verwachten was, namelijk bij de begaafden en de VIP’s. Maar klaarblijkelijk kende hij het gevaar van de aangename en heimelijk binnensluipende “ongeordende” aantrekking van het contact met ontwikkelden, machtigen en rijken. Daarom hechtte hij bij zijn volgelingen hoge waarde aan de blijvende nabijheid tot de armen en zo aan het onvervalste centrum van het evangelie en de Geestelijke Oefeningen: de arme en nederige Jezus.
Mijn keuze: zielzorg bij gevangenen die op hun uitwijzing wachten
Vóór 7 jaar zocht ik dus naar een mogelijkheid om naast mijn hoofdopdracht een directe “draad” naar de armen te zoeken en me voor hen nuttig te maken. Maar waar was de “grootste nood, het deel dat het meest hulp nodig had” (Constituties 622) en dat ik als deeltijdsopdracht kon aanvatten? Ik deed navraag bij de sociale medewerksters van Caritas en bij leden van NGO’s. Resultaat: werken bij gevangenen die op hun uitwijzing wachten op het vliegveld München of in de gevangenis. Het eerste kwam niet in aanmerking omdat uitwijzingen van daar uit niet voorspelbaar waren en de rit daarheen te lang duurt. Ik nam dus contact op met de katholieke zielzorg in de gevangenis in München-Stadelheim, waar in totaal 1600 mannelijke gevangenen opgesloten zaten, voor het merendeel mensen in voorarrest, naast tot korte gevangenisstraffen veroordeelden, maar ook ca. 140 gevangenen die op hun uitwijzing wachtten.
Nadat een navraag bij het centrale register van de Bondsrepubliek het bewijs opgeleverd had van mijn “goed gedrag en zeden” en ik een gesprek gehad had met de leider van de inrichting, moest ik stap voor stap het vertrouwen van de gevangenen zien te winnen. Eerst moest ik in de kamertjes waarin de advocaten hun cliënten ontvingen, de uitwijzingsgevangenen die zich daarvoor meldden, één voor één laten voorleiden. Tussen tweegesprekken moest ik een half uur wachten. Na zes maanden en een gesprek met de gevangenisdirecteur kreeg ik eindelijk de gevangenissleutel waarmee ik zelfstandig gevangenen kon bezoeken in de cellen van de ver uit elkaar liggende gebouwencomplexen. Angst, moet ik zeggen, heb ik in de gevangenis nooit gehad, ook niet in contact met zware misdadigers met wie de uitwijzingsgevangenen de cel moesten delen.
Dat vond ik iets stuitends, want uitwijzingsopsluiting is een puur administratieve maatregel, geen straf voor wangedrag of misdadigheid. Ze moet het alleen mogelijk maken de opgesloten buitenlanders zeker uit het land weg te krijgen. En ook in het geval van strafbaar gedrag van een buitenlander blijft uitwijzingshechtenis een administratieve maatregel. Een eventueel tevoren uitgesproken gevangenisstraf, bijv voor illegaal verblijf in het land, wordt additioneel en apart daarvan uitgezeten. Toch worden in Beieren en in een aantal andere landen van de Bondsrepubliek de zogenaamde uitwijzingsgevangenen in dezelfde gevangenissen en met bijna dezelfde vrijheidsbeperkingen vastgehouden als strafgevangenen en verdachten in preventieve hechtenis. “Uitwijzingsgevange” zou altijd tussen aanhalingstekens moeten staan, omdat het vanuit ethisch en grondwettelijk standpunt ergerlijk is dat men die mensen institutioneel op dezelfde wijze behandelt als (vermoedelijke) delinquenten. Dat is een politieke beslissing van het land. De gevangenis zelf heeft maar een heel beperkte armslag.
Die maatregel wekt, naar ik als zielzorger vaak ervaren heb, bij mensen in uitwijzingshechtenis woede, verdriet en/of schaamte, als ze zich ondanks hun onbesproken gedrag samen gevangen gezet worden met misdadigers en gelijkgesteld worden met die.. “Ik heb toch niets misdaan, waarom moet ik dan met misdadigers opgesloten worden?”, zo beklagen die uitwijzingsgevangenen hun vernedering en de krenking van hun menselijke waarde. Ook de Duitse bisschoppen hebben recent dat samen zetten van strafgevangenen met uitwijzingsgevangenen bekritiseerd als “zeer aanvechtbaar” en “nauwelijks te verantwoorden”.
Mensen en hun lotgevallen
Welk soort mensen zijn die “uitwijzingsgevangenen”? Ze zijn vóór alles uiterst veelvormig en in menig opzicht verschillend. Ze komen uit alle ’s Heren landen: uit Albanië, Turkije, Kosovo, Oekraïne, Moldavië, Georgië, Vietnam, China, Afrika, Libanon, Venezuela en tal van andere landen meer. Even verschillend zijn hun cultuur en hun taal. Maar met behulp van mijn eigen talenkennis, van tolkende medegevangenen en van “handen en voeten” gelukt het mij dan toch bijna altijd ze te verstaan.
Ook de religieuze achtergrond van mijn gesprekspartner is zeer verschillend: moslims, orthodoxen, protestanten en leden van pinksterkerken, katholieken en hindoe’s, boeddhisten en religieus onverschilligen. En die mensen gaan heel verschillend met hun vaak onverwachte hechtenis en de daarmee samenhangende gevolgen om: onbegrip, klachten, woede, wijken op de duur voor een veeleer depressieve stemming, eer het naderende einde van hun hechtenis weer opluchting of ook bibberende angst laat opkomen. Naargelang hun levenssituatie, hun ontwikkelingsniveau en hun persoonlijkheid spelen uitwijzingsgevangen verschrikkelijk op of leggen zich gelaten bij hun lot neer, vatten die honend op als een domme tegenslag in een soort spel of lijden onder de degradatie in de ogen van hun verwanten in het moederland (“jij in de gevangenis?”), en onder de nog onbetaalde en nauwelijks betaalbare schulden, vaak meerdere duizenden Euro voor het transport door de mensensmokkelaars naar Duitsland plus voor de kosten die de Duitse administratie aanrekent voor het verblijf in de gevangenis (70 Euro per dag!) en voor het terugtransport naar hun thuisland, of ze zijn doodsbang voor de te vrezen hechtenis en foltering bij hun aankomst daar..
Even veelvormig zijn de voorgeschiedenis en biografie van de uitwijzingsgevangenen. Achter de identieke motivering van het hechtenisbevel (de verwachting dat de gevangene zich anders aan het uitwijzingsbevel zal onttrekken) verbergt zich een veelheid van lotgevallen. Een paar voorbeelden. Een student uit Litouwen die aan een Duitse universiteit met studentenvisum en een studiebeurs van beperkte duur na het einde van die beurs op een bouwwerf werkte om de afsluiting van zijn studie te financieren, opgepakt werd en twee maanden in de gevangenis zat, eer zijn vervangingspapieren klaar waren. Huisvaders uit Roemenië, Moldavië of de Oekraïne die voor het onderhoud van hun gezin of voor de medische verzorging van een gezinslid in Duitsland met een vervalst visum in het zwart gewerkt hadden. Vluchtelingen uit Togo, Ethiopië, Afghanistan of Soedan, die hun asielaanvraag niet steekhoudend konden verantwoorden en uit het land gezet werden, soms zelfs dan als de sporen van foltering op hun lichaam te zien waren, illegaal ingereisden uit Georgië of Venezuela, oorlogsvluchtelingen uit de Balkan, leden van etnische minderheden (Koerden, Oeigoeren, Tamils …), buitenlanders die hun hier wonende familieleden zonder geldige pas en visum wilden bezoeken enz.
Over vijf personen wil ik het meer in detail hebben. Een Nigeriaanse zakenman die in Londen met zijn vrouw legaal eigen onderneming leidt, wil een landsman een plezier doen en leent hem zijn pas. Hijzelf reist met vervalste papieren naar Duitsland om daar zaken te doen. Op het vliegveld arresteert men hem. Zijn vrouw is bereid de borgsom voor zijn vrijlating te betalen. Ik bied de vreemdelingendienst bovendien aan de man naar het vliegveld te vergezellen, zodat men zeker kan zijn dat hij afgereisd is. De dienst weigert, al brengt dat voor de belastingbetaler onnodige kosten mee: 70 Euro voor een gevangene per dag. De aangeworven advocaat blijkt een totale misgreep, de Nigeriaan tekent woedend protest aan bij de Münchense advocatenkamer. Tot hij dan eindelijk toch uitgewezen wordt, – naar Nigeria, niet naar Engeland! – heeft hij verschillende maanden in de gevangenis gezeten.
Een Ghanees heeft een Duitse vriendin, die er financieel goed aan toe is en werkt in een grote Duitse bank. Hij laat me haar dagelijkse liefdesbrieven zien. Ook min telefoontjes met haar versterken de indruk dat de liefde en de trouwplannen van de twee echt zijn. Verschillende maanden lang bereiden ze hun huwelijk voor. Alle documenten moeten nogmaals in Ghana gevalideerd worden. Eindelijk hebben ze alles voor het bureau van de burgerlijke stand bij elkaar. Maar bij het afgeven van de Ghanese reispas houdt de Hessische ambtenaar van de burgerlijke stand die pas op verzoek van de vreemdelingendienst van Oberbayern in. Het ontbreken van dat document maakt het de vreemdelingendienst mogelijk de diep ontgoochelde Ghanees naar Ghana te repatriëren. Ook mijn interventies als zielzorger halen bij die dienst niets uit. Juridisch correct, maar zonder de minste fijngevoeligheid en naar mijn aanvoelen totaal onmenselijk, wordt de afwijzing uitgevoerd. Van de bruiloft komt voorlopig niets in huis. Maar de Duitse vrouw reist naar Ghana en geeft niet op …
Een Afrikaanse zwarte, die in Italië een tweejarig verblijfsrecht heeft en daar legaal gewerkt had, bezoekt zonder dat document (“we zijn toch in een verenigd Europa”) een vriend in Duitsland. Bij de terugreis, tussen Rosenheim en Kufstein, wordt hij door opsporingsambtenaren van de fiscale recherche opgepakt. Zwart zijn maakt hoe dan ook verdacht. Tegen het feitelijke racisme van de controles kan men niet op. De zwarte wordt uit de trein gehaald omdat hij geen papieren heeft (in plaats van hem als uitreizende verder te laten rijden) en naar de uitwijzingsgevangenis overgebracht. De vreemdelingendienst wil hem eerst naar zijn Afrikaanse thuisland repatriëren, tot een met veel moeite ingeschakelde advocaat de verklaringen van zijn man aannemelijk probeert te maken en een Italiaanse collega inschakelt. Intussen zijn drie maanden verlopen. De Afrikaan wordt, wellicht ook door de ongewone gevangeniskost, ernstig ziek, moet zelfs naar een ziekenhuis overgebracht worden, ligt daar aan zijn bed vastgekluisterd en met een eigen bewaker, die hem zelfs tijdens het bezoeken van het toilet in het oog houdt. De gecontroleerde beschrijft mij dat als brutaal vernederend. Maar in mijn gesprekken met hem is het geduld en de zelfs vreugdige lichtheid waarmee hij die lasten vanuit zijn geloof in Jezus verdraagt, voor mij een echte verrijking. Zijn geloofsgetuigenis vertroost me en wekt mijn bewondering.
Het meest heeft mij in al die jaren als zielzorger bij de uitwijzingsgevangenen het geval twee van elkaar onafhankelijke en in een verschillende periode opgesloten Togolezen gechoqueerd. De eerste was na de afwijzing van zijn asielaanvraag meer dan een jaar lang met zijn vrouw en een tweeling van nog niet drie jaar ondergedoken, had daarna de benauwdheid van het illegale verblijf in een kelderwoning niet meer uitgehouden en zich bij de vreemdelingendienst westelijk van München gemeld. Op staande voet wordt het gezin opgepakt. De vader wordt naar de gevangenis van München-Stadelheidm gebracht, de moeder naar de vrouwengevangenis van Aichach en de twee nog niet eens driejarige meisjes die alleen Kotokoli spreken, de taal van hun stam, van hun ouders gescheiden en naar een kindertehuis gebracht. Na heftige protesten van een actiegroep worden dan toch na enige weken de kinderen met hun moeder weer samengebracht in een verblijf voor asielzoekers. De man blijft in uitwijzingshechtenis. Een petitie wordt, zoals gewoonlijk bij de Beierse meerderheidspartij met christelijk etiket, de CSU, door de bevoegde commissie van het Beierse parlement afgewezen, de vele smeekbrieven, ook van mij, aan de Beierse minister van Binnenlandse Zaken bereiken niets. Ik kan de vader die in de gevangenis over zijn toeren raakt, nog dank zij een imam troostende Koranverzen bezorgen. De Afrikaanse moeder kan tenslotte wegens gynecologische complicaties niet uitgewezen worden, de vader wel. Hij had vol angst en woede naar de dag toegeleefd waarop hij naar Togo teruggevlogen zou worden – waar hij spoorloos verdwenen is. Zijn vrouw en kinderen, die intussen een schamel bestaan leiden in een containerverblijf, krijgen geen levensteken meer van hem. De staatsdiensten hebben de geldende wet toegepast – maar van menselijkheid was daarbij niets te merken Van het leven van de uitgewezene vermoedelijk ook niet meer.
Een andere Togolees had met zijn asielaanvraag geen succes gehad, hoewel hij actief een oppositiepartij mee had helpen organiseren en met vlugschriften tegen het dictatoriale regime geprotesteerd had. Hij kon, zoals het in het ambtenarenjargon heet, zijn asielaanvraag niet “substantiëren”, versta: geen bewijzen leveren voor zijn politieke activiteiten en de vervolging die hem wachtte. De angst zit hem blijkbaar in de spieren, sinds hij in de “uitwijzingsgevangenis” zit. Zijn hele lichaam is verkrampt en gekromd. Ik kan hem winnen voor het enige radio-interview dat de instellingsleiding mij toegestaan heeft. Meelevend vraagt de reporter hem hoe het hem hier in de uitwijzingshechtenis bevalt. “Goed, zelfs zeer goed is het hier, zegt de Togolees. Ik zou liefst mijn hele leven hier in Stadelheim blijven – als ik maar eraan kon ontsnappen naar Togo teruggestuurd te worden. Ik heb al eens verschillende maanden in een Togoleese gevangenis gezeten. Het was ontzettend, ik ben er bijna doodgegaan. Alleen door bijzonder gelukkige omstandigheden kon ik vluchten en het land verlaten.” Hij vertelt van zijn politieke verzetsactiviteiten tegen dictator Eyadema, zegt ook dat de actuele minister van Binnenlandse Zaken uit hetzelfde dorp stamt als hij en hem zeer goed kent. Midden in zijn verhaal overvalt hem tastbaar de angst, hij krijgt een huilbui en kan niet verder spreken. De radioreporter breekt dadelijk het interview af. Ik moet de erg aangeslagen Togolees naar zijn cel terugbrengen en proberen hem te troosten. Het aangrijpende interview wordt uitgezonden, de reporter vertelt mij achteraf hoe getroffen de hele redactie nog lang over de bandopname gediscuteerd heeft. Niettemin wordt de Togolees uitgewezen.
Wat de zielzorger grieft: mensen en structuren
Die verhalen doen vermoeden van hoe nabij deze lotgevallen de zielzorger raken en hoe belastend ze voor hem kunnen zijn. Ik herinner mij hoe na zulke gevangenisbezoeken het kleinste stootje van mijn medebroeders een explosie bij mij teweegbracht, zo opgeladen was ik. Tevens hebben mij van aanvang aan de onaanvaardbare beperkingen gedeprimeerd onder welke de uitwijzingsgevangenen in de gevangenis van Stadelheim moeten leven, welgemerkt zonder enig vergrijp van hun kant, alleen om het de regering mogelijk te maken ze te repatriëren: 23 uur per dag in een cel, één uur wandeling in de buitenlucht, ten hoogste één à twee uur bezoektijd van verwanten per maand, geen mogelijkheid te telefoneren, in de regel geen bezigheid, daarbij soms nog met drugdealers of moordenaars in dezelfde cel.
Ik vond dat onverdraaglijk, anderen vonden dat ook. Om iets daartegen te ondernemen organiseerden we ons in de zogenaamde “Beierse actiegroep tegen uitwijzingshechtenis”. Ik had dat in de jeugd-GCL en bij Ignatius geleerd. Ook deze heeft zich bij veel van de armen met wie hij contact had, niet tot individuele zielzorg beperkt, maar duurzaam op de sociale toestanden ingewerkt. Hij zorgde dat er verordeningen kwamen inzake het bedelen in Azpeitia en in Rome, stichtte twee weeshuizen, richtte de Casa Santa Martha voor vroegere prostituees op en was de drijvende kracht achter de publicatie van pauselijke bullen ten gunste van de rechten van joden die zich wilden bekeren.
In de tussentijd kwam ons, zonder ons toedoen, de bisschoppelijke raad van het aartsbisdom München-Freising te hulp. De leden van het migratiecomité bezochten de uitwijzingsgevangenis, voerden gesprekken op expertenniveau en namen dan openlijk stelling met een verklaring waarvan de teneur was: “Uitwijzingshechtenis is onmenselijk”. Die verklaring werd via de post aan de politieke verantwoordelijken toegezonden, de pers sprak ervan. Van de betrokken Beierse ministeries kwamen woedende en gemene antwoordbrieven, getuigt een bestuurslid van de bisschoppelijke raad. Maar in de zaak kwam toch enige beweging. De uitwijzingsgevangenen werden op een eigen verdieping ondergebracht, weel nog in het gevangenisgebouw, maar afgescheiden van bestrafte misdadigers of mensen in voorlopige hechtenis, iets wat vroeger als onuitvoerbaaar gegolden had. Dat maakte een eind aan een vorm van directe discriminatie en vernedering van de uitwijzingsgevangenen. Ze mochten nu 6 uren per dag uit hun cel, ze kregen bewakingspersoneel dat buitenlanders vriendelijker gezind was, en twee recreatieruimtes op hun gang (met 69 cellen). Structureel zijn daarmee wel verbeteringen tot stand gebracht, maar typische gevangenisbeperkingen inzake bezoektijd (slechts 1 tot 2 uur in de maand), en de wandeling in de buitenlucht (1 uur per dag) blijven bestaan, evenals het ontbreken van een eigen telefoon en van (gratis) juridisch advies. Volgens het oordeel van mensenrechtsorganisaties zijn deze toestanden voor mensen die niets misdaan hebben, maar alleen onderworpen zijn aan een bestuurlijke maatregel, nl. het veilig stellen van hun uitwijzing uit het land, onaanvaardbaar, omdat ze een te grote en vermijdbare ingreep in het grondrecht op vrijheid betekenen. Als zielzorger kan ik dan ook alleen dan geloofwaardig verder werken, als ik politiek actief ben en samen met gelijkgezinden de drukkende levensomstandigheden in de uitwijzingsgevangenis uit de weg ruim.
Zielzorg tot voorbij mijn grenzen
Voor een jaar of drie begon ik evenwel te merken dat de zielzorgelijke begeleiding van uitwijzingsgevangenen te veel van me vroeg. Na 2-3 uur bezoek in de cellen, het beluisteren van beklemmende lotgevallen en de ervaring van onredelijk harde gevangeniscondities die niet op korte termijn te veranderen waren, was ik vaak zo kapot en zo agressief dat ik mijn wetenschappelijke hoofdopdracht niet meer zinvol kon vervullen noch bedachtzaam als gevangeniszielzorger verder kon werken. Tegelijk stelde ik een ongeordende afhankelijkheid bij mij vast. Ik betrok zelfbevestiging en erkenning uit mijn werk met uitwijzingsgevangenen en was niet zo licht bereid dat werk op te geven. Mijn woede over de schijnbaar gebetonneerde onrechtvaardige organisatie van het gevangenisleven uitte zich in onbezonnen kortsluitingsreacties. Zo beschreef ik in het internet gedetailleerd en op aanklagende toon de toestanden daar. Ik kreeg daarvoor van de gevangenisdirectie een harde reprimande; nog nooit was ik als jezuïet zo vierkant aangepakt. Het werd mij ook klaar dat die schrobbering geen “versmading was.ter wille van Jezus” en zijn vrienden, de armen. Ik kon de zaligspreking voor hen die omwille van de gerechtigheid vervolgd worden, niet voor mij laten gelden. Ik had me eenvoudig laten meeslepen tot een ondoordachte en niet met anderen afgesproken kortsluitingsreactie en daarbij stijlloos ook functionarissen in de gevangenis aangevallen. Voor mij was mijn heftige aanval een aanwijzing te meer dat het werk met uitwijzingsgevangenen mij persoonlijk te veel aangreep.
Een langer onderscheidingsproces had mij al voor deze episode duidelijk gemaakt dat ik aan een keerpunt aangekomen was. Ik trok me uit de directe zielzorg met uitwijzingsgevangenen terug en zorgde in de plaats daarvoor dat jongere medebroeders die nog in de vorming waren, en een Sacré-Coeur-zuster die wekelijkse bezoeken in de gevangenis zouden voortzetten. Dan startte ik een nieuwe, innovatieve poging om aan zielzorg te doen, die voor mij minder belastend is en toch rijke vrucht brengt.
Interreligieus gebed met uitwijzingsgevangenen
In andere inrichtingen, zoals in Berlijn en in Eisenhüttenstadt, hadden mijn medebroeders van de JRS die daar uitwijzingsgevangen pastoraal begeleiden, al goede ervaringen opgedaan met het aanbod van meertalige woorddiensten. In München-Stadelheim was het ondoenlijk dat te kopiëren, omdat het getal van de christenen, en nog meer dat van de katholieken, relatief klein en telkens weer schommelend was. Bovendien was daar de nieuwe, in de 34e Generale Congregatie ontwikkelde zending van de orde: inzet voor geloof, gerechtigheid, inculturatie en interreligieuze dialoog. Dat bewoog me om in de zin van het laatste sleutelwoord een interreligieuze dialoog te proberen. Samen met een medebroeder die thuis is in de dialoog tussen christenen en boeddhisten en met iemand wiens hoofopdracht katholieke gevangenenzielzorg is, experimenteren we met een manier van bidden die de aanhangers van alle godsdiensten kan samenbrengen. Eerst moesten we samenkomen in het ontspanningslokaal van de uitwijzingsgevangenis, tot dat wegens plaatsgebrek daar en de wenselijkheid van een betere gebedsatmosfeer in het vergaderlokaal van het kerkgebouw kon gebeuren. Die gebedsbijeenkomst loopt als volgt af. Na een voorstellingsronde beginnen we met een muzikale meditatie om te relaxen en echt erbij te zijn. Dan begint het gebed met de Arabisch gezongen eerste Sura van de Koran, op CD opgenomen; die parafraseer ik dan christelijk biddend met mijn eigen woorden. Zijn er enkele orthodoxen bij, dan wordt bij gelegenheid ook eens een stukje uit de byzantijnse liturgie opgenomen en ten gehore gebracht. Onderbroken dor eenvoudige liederen van Taizé, maar zonder uitdrukkelijke verwijzing naar Christus, bidden we dan telkens een psalm of een stuk ervan, soms tot in acht talen. Het integratieve effect van dat meertalige psalmgebed is drievoudig. Wanneer de uitwijzingsgevangenen elk in hun moedertaal kunnen bidden, welke die ook is, voelen ze zich verstaan en “afgehaald”. Vervolgens formuleren de psalmen de hartewensen van de bidders vandaag nog net zo existentieel-treffend als voor 2500 jaar, zodat de uitwijzingsgevangenen de klachten en smeekbeden, de dank en het vertrouwen van de psalmist zonder moeite tot de hunne kunnen maken. Tenslotte wordt bij het respectvolle, luide voorbidden van de psalmen ervaarbaar hoe de atmosfeer zich oplaadt met vrede en liefde, in het aanspreken (en het antwoord) van de ene God met wie we alle in verbinding staan. Een tijd van stil, persoonlijk bidden en een zegengebed , geformuleerd door een van de organisatoren, ronden die 30 tot 45 minuten durende gebedstijd af. Daarna laten we in de zin van een mini-agape een tablet chocolade rondgaan, eer we na een babbel de gevangenen weer naar hun afdeling begeleiden, waar ze door de bewakers in hun cel opgesloten worden. Opgesloten in hun cel? Nee, de transformerende ervaring van het interreligieuze gebed maakt duidelijk dat de uitwijzingsgevangenen ondanks hun sociale uitsluiting en de uitwijzing die hen wacht, ingesloten en omarmd zijn door de tedere liefde van de “ene God en Vader, die boven alles en door alles en in alles is” (Efesiërs 4:6).
Michael Hainz is in 1954 bij Aschaffenburg geboren, sinds 1973 jezuïet, studeerde filosofie, bedrijfswetenschap en sociologie, werkte als jezuïetenbroeder aan het Instituut voor Sociaal Beleid in München, doceerde sociale wetenschappen aan de eigen hogeschool van de orde voor filosofie en is als medewerker bij de JRS ook zielzorger voor illegalen die in de gevangenis van München-Stadelheim op hun uitwijzing wachten.
vertaling: Roger Lenaers S.J.
uit: Korrespondenz zur Spiritualität der Exerzitien, nr. 89 (2006)
Bekijk alle artikelen van Cardorner