Een brief van vicaris-generaal Gabriel Lenkiewicz aan pater Jean Clé te Antwerpen. door Mark Rotsaert S.J.
door Mark Rotsaert S.J.
Een vorig artikel over de Orde tijdens de opheffing belichtte de figuren van Henri Fonteyne uit Brugge en Adam Beckers uit Maastricht. (Cardoner 2012). Nu leest u een vertaling met commentaar van een brief uit 1786 van Gabriel Lenkiewicz aan pater Jean Clé in Antwerpen, waarin hij hem toestaat zijn professie te hernieuwen ondanks de opheffing van de Sociëteit van Jezus.
Jean Clé werd op 30 augustus 1722 te Antwerpen geboren. Hij trad in het noviciaat van de jezuïeten te Mechelen op 22 september 1740. Van 1753 tot 1760 was hij een vaste medewerker aan de Acta Sanctorum, een kritische uitgave van heiligenlevens volgens de Romeinse kalender uitgegeven door de Bollandisten. Daarna werd hij achtereenvolgens professor Heilige Schrift in Leuven, socius van de provinciaal en, in 1770, provinciaal van de provincia Flandro-Belgica. Op 12 juni 1773, vijf weken voordat de pauselijke breve Dominus ac Redemptor van Clemens XIV de Sociëteit ophief, werd Jean Clé overste van het professenhuis te Antwerpen. Toen eenmaal de opheffing was uitgevoerd, werd hij ervan verdacht de verbeurde goederen van de orde in zijn voordeel te gebruiken en gevangen genomen. Ondanks bewezen onschuld bleef hij drie jaren in de gevangenis. Na zijn vrijlating bestudeerde hij als historicus de geschiedenis van België.
Drie jaren nadat Pius VI het voortbestaan van de orde in Rusland mondeling had goedgekeurd, kwam in de herfst van 1786 priester Henri Fonteyne in Wit-Rusland aan. Hij was geboren in Brugge op 13 januari 1746 en in het noviciaat getreden in Mechelen op 3 oktober 1764. In 1773, toen de Sociëteit werd opgeheven, was hij als scholastiek leraar op het college te Brussel. Na de opheffing vervolgde hij zijn studies op het seminarie van Brugge, waar hij tot priester werd gewijd. Toen hij hoorde over de mogelijkheden om jezuïet te worden in Wit-Rusland, trok hij daarheen.
Toen Fonteyne in 1786 in Wit-Rusland aankwam, had hij een brief mee van Jean Clé, die vroeg om opnieuw in de orde te worden opgenomen. De brief was gericht tot de toenmalige vicaris-generaal (zo werd in die periode de algemeen overste genoemd) Gabriel Lenkiewicz. Hier volgt het antwoord van pater Lenkiewicz (Archivum Romanum S.J., Russia 1015).
Dierbare pater Clé,
Uw brief bereikte me nog voordat pater Henri Fonteyne enkele dagen geleden in Polotsk was aangekomen. We hebben pater Fonteyne met vreugde ontvangen vanwege de aanbevelingsbrieven die hij met zich meebracht, maar evenzeer wegens zijn grote verdiensten. Maar ook de ijver die u betoont voor het kleine gedeelte van de Sociëteit dat in deze gewesten overeind is gebleven en tegelijk uw broederlijke genegenheid die duidelijk blijkt uit het motief van uw schrijven, zijn voor ons een grote vertroosting en een grote ondersteuning.
„Wonderlijk in onze ogen is het wat de Heer gedaan heeft“ (psalm 118). Reeds het feit dat zoveel medebroeders te midden van die vreselijke storm van vervolgingen niet zijn ten onder gegaan, is wonderbaar. Maar ook de onvoorstelbare weldaad van onze koningin Catharina II – die wij terecht “Licht en glorie van onze tijd” hebben genoemd – waardoor wij niet alleen naam en kledij mochten behouden, maar ook de staat waarin wij daarvoor verkeerden, en dat volgens alle verordeningen van ons Instituut. Ver van ons dit alles toe te schrijven aan ons spitse verstand of aan onze verdiensten. Het is Gods werk. In zijn handen is het hart van onze Vorsten. Door zijn welwillendheid en door een wonder van zijn Voorzienigheid hebben wij alle tegenspoed verdragen, maar zonder [de opheffing] te aanvaarden.
Wat uw verlangen betreft [om opnieuw in de Sociëteit te worden opgenomen], dat verlangen is zonder meer heilig en vroom. Ik weet persoonlijk dat al wie de geloften afleggen, zelf hun verantwoordelijkheid ervoor opnemen. Ik ben diep overtuigd van de heiligheid van het verlangen van allen in onze Sociëteit die, precies omwille van de huidige situatie, de geloften afleggen en verlangen de geest van de Sociëteit te behouden – zonder die ook maar in het minst te veranderen. En dit geldt nog veel meer voor hen die uit liefde voor de opgeheven Sociëteit met moed vervolgingen, verdachtmakingen en gevangenis hebben doorstaan (wat ook uw deel is geweest). En om tegemoet te komen aan uw liefde en toewijding jegens onze moeder de Sociëteit en met een hart vol vreugde voeg ik u, beste pater Clé, bij het getal van de geprofeste jezuïeten. En ik sta u toe de professie in de Sociëteit die u eertijds volgens onze gewone manier van doen hebt gedaan – en die door de breve van Clemens XIV diep in uw hart (in foro interno) op generlei wijze werd uitgewist – te bekrachtigen voor de huidige situatie waarin u zich bevindt.
Samen met deze brief stuur ik u op een afzonderlijk blad de formule van de professie die bekrachtigd moet worden – de formule die enkele jezuïeten in Italië en Duitsland met mijn toestemming hebben gebruikt. (Over de jezuïeten van de Engelse Missie in Luik, waarover u in uw brief schrijft, staat niets vast.)
Ik vraag aan God dat het u goed mag gaan – zoveel en zolang mogelijk. Ik vraag Hem ook dat Hij u de genade mag geven mij in de eucharistieviering te gedenken.
Pater Gabriel Lenkiewicz, vicaris-generaal, 10 september 1786
De brief
De brief van pater Clé waarin hij vraagt om opnieuw in de Sociëteit te worden opgenomen, kennen we niet. Het antwoord van de vicaris-generaal is in zekere zin een zakelijk schrijven, waarin een administratieve zaak wordt geregeld. Het mag dan al geen brief zijn van twee vrienden die elkaar schrijven, het antwoord van de vicaris-generaal klinkt allesbehalve zakelijk. In dit officiële schrijven klinkt heel wat menselijkheid door. De eerste alinea spreekt met bijzondere waardering over de inzet van de twee Vlaamse jezuïeten Henri Fonteyne en Jean Clé voor de plaatselijke oud-jezuïeten. Woorden als genegenheid, broederlijkheid, vreugde en vertroosting geven aan dit document een heel persoonlijke kleur. Al zal de vicaris-generaal regelmatig van dit soort brieven moeten schrijven om oud-jezuïeten opnieuw in de Sociëteit op te nemen, toch is deze brief duidelijk geen louter administratieve aangelegenheid.
In de tweede alinea gaat Lenkiewicz in op de situatie waarin de Sociëteit zich bevindt sinds de opheffing door de breve van Clemens XIV. Het is een wonder dat de Sociëteit nog bestaat. Hoe komt het dat de orde, ondanks de opheffing door de paus en de uiterst goed georkestreerde politieke tegenkanting van vele vorstenhoven in Europa, niet is ten onder gegaan? Het is een wonder, het is Gods werk. Het is niet het resultaat van een of andere slimme strategie van de kant van de Sociëteit, laat de vicaris-generaal verstaan. Maar God heeft zich bediend van de duidelijke wil van de koningin van Rusland, Catharina II, om de Sociëteit in de landen onder haar bevoegdheid te laten voortbestaan. En die situatie van de Sociëteit in Rusland en Wit-Rusland is al vlug de voedingsbodem geworden voor het herstel in 1814 van de Sociëteit overal ter wereld. Die overtuiging van het herstel van de orde leefde duidelijk vanaf het begin van het voortbestaan van die kleine groep jezuïeten in Rusland en Wit-Rusland. Lenkiewicz onderstreept verder dat de Sociëteit in de landen onder Russisch bewind niet alleen „getolereerd“ werd, maar dat ze ten volle haar leven en apostolische zending volgens haar Instituut kon voortzetten. En dan is er dat slot van de tweede alinea: het is dankzij de hulp van de goddelijke Voorzienigheid dat de jezuïeten zoveel tegenspoed hebben kunnen dragen, maar blijkbaar is het ook dankzij de hulp van de goddelijke Voorzienigheid dat zij de opheffing van de orde nooit hebben aanvaard!
De derde alinea behandelt dan de vraag van pater Clé om opnieuw in de Sociëteit te worden opgenomen. De vraag van Clé staat boven alle verdenking, ze is heilig en de vicaris-generaal zal er dan ook graag op ingaan. Maar eerst ontwikkelt hij enkele gedachten rond de geloften en de professie. Allereerst onderstreept hij dat ieder die geloften aflegt, verantwoordelijk is voor de wijze waarop hij ze beleeft. Uit ervaring als vicaris-generaal zegt hij dat hij persoonlijk weet dat dit ook zo beleefd wordt. Maar de geloften beleven in de huidige situatie veronderstelt een grote liefde tot de Sociëteit. Meer nog dan anders verlangt een jezuïet geheel en al te leven in de geest van de Sociëteit. Dit verlangen is nog sterker bij hen die in de huidige omstandigheden zwaar te lijden hebben gehad, zoals Jean Clé. Lenkiewicz gaat niet uitgebreid in op alles wat Clé te verduren heeft gehad, al laat hij wel verstaan wat dat is geweest: vervolging, verdachtmaking en gevangenis. Meer persoonlijk wordt de vicaris-generaal in de wijze waarop hij pater Clé toelaat tot de professie. Hij doet dit op een bijzonder fijne manier: „Met een hart vol vreugde voeg ik u bij het getal van de geprofeste jezuïeten!“ Nog vooraleer hij zijn professie bekrachtigd heeft, is pater Clé al in de lijst van geprofeste jezuïeten opgenomen. En dan is er, eveneens op het einde van de alinea, die verrassende opmerking: „Ik sta u toe de professie in de Sociëteit die u eertijds hebt gedaan en die door de breve van Clemens XIV diep in uw hart op generlei wijze werd uitgewist, te bekrachtigen.“ Een steekje aan het adres van de paus; een pluimpje voor pater Clé!
Er volgt nog een korte, meer zakelijke passage over de formule van de professie die bekrachtigd moet worden en die Clé op een afzonderlijk blad zal vinden. De vicaris-generaal verwijst naar een tekst die jezuïeten in Italië en Duitsland met zijn toestemming hebben gebruikt. Over de groep jezuïeten van de Engelse Missie in Luik bestaat in Polotsk blijkbaar geen duidelijkheid. De brief eindigt met een persoonlijke slotformule aangepast aan de geadresseerde van de brief.
Of Clé een dankwoordje gestuurd heeft weten we niet. Maar we hoeven niet veel moeite te doen om ons zijn vreugde en dankbaarheid voor te stellen na alles wat hij meegemaakt heeft. Jean Clé heeft zijn professie opnieuw uitgesproken in Antwerpen op 5 februari 1787. Daarna, wanneer Henri Fonteyne in 1791 in België is teruggekeerd, heeft Clé zich samen met hem ingezet voor het herstel van de Sociëteit in België. Hij stierf in Antwerpen op 27 november 1800.
Brieven in de Sociëteit
De brief van pater Lenkiewicz die hier is besproken, is slechts een van de duizenden brieven uit de tijd van de opheffing bewaard in het jezuïetenarchief te Rome. Veel andere brieven uit die tijd zijn bovendien bewaard in de archieven van de Poolse jezuïeten.
Van Ignatius zijn 6815 brieven bewaard. Geen enkele humanist uit die tijd heeft zoveel brieven geschreven als Ignatius. De correspondentie binnen de orde was het middel bij uitstek om de zo verspreide groep samen te houden. Ze bevorderde de eenheid en de broederlijke verbondenheid. Op 27 juli 1547 vraagt Ignatius aan Polanco, die pas als nieuwe secretaris van Ignatius en van de Sociëteit is aangesteld, een instructie op te stellen om voor de medebroeders uiteen te zetten wat ze moeten schrijven, aan wie en hoe. Want er zijn verschillende soorten brieven aan verschillende soorten geadresseerden. Brieven aan andere jezuïeten moeten „ter bemoediging“ zijn, „ter stichting“; met andere woorden, niet alle problemen moeten met iedereen besproken worden. Je kunt een „hoofdbrief“ schrijven, die door iedereen mag gelezen worden en waarin informatief over het wel en wee van de Sociëteit wereldwijd wordt verteld, en je kunt – soms moet je – aan de hoofdbrief, maar los daarvan, aanvullingen toevoegen die voor de overste bedoeld zijn: wat deze moet weten om de juiste beslissing te kunnen nemen in een of andere zaak. Ignatius was ook zeer nauwgezet wat de manier van schrijven betreft: een brief moest goed verzorgd zijn – het juiste woord op de juiste plaats. We weten dat Ignatius aan zijn secretaris of aan de kopiist soms tot twee-, driemaal toe vroeg de brief te herschrijven. Pierre Favre en Nicolás Bobadilla, twee van de eerste gezellen van Ignatius, reageren daarop in hun brieven, de een positief, de andere eerder negatief. De brief van pater Lenkiewicz aan pater Clé is een persoonlijke brief van de vicaris-generaal aan een medebroeder.
Tot slot van dit korte artikel verwijzen we naar wat Ignatius in de Constituties schrijft over de correspondentie in het algemeen.
„Een veelvuldige briefwisseling over en weer tussen ondergeschikten en oversten kan ook een voortreffelijk hulpmiddel zijn; sommigen worden over dit door de een, anderen over dat door de ander op de hoogte gebracht en horen wat er vanuit verschillende plaatsen tot stichting en kennis van wat er gebeurt, wordt gemeld; de oversten en vooral pater generaal en de provinciaals zullen daar zorg voor hebben; ze moeten een regeling vaststellen, zodat men op elke plaats van anderen kan weten wat tot wederzijdse troost en stichting in de Heer strekt.“ [673]
In een aantal verklaringen [674-676] worden concrete normen vastgelegd, onder andere over de regelmatige briefwisseling tussen de generaal en de andere oversten, maar ook tussen de medebroeders onderling. Ook zal een „cataloog“ van de leden per communauteit en per provincie moeten bijgehouden worden, dit alles ter bevordering van de wederzijdse kennismaking en ter bemoediging. De brief van pater Lenkiewicz is zonder enige twijfel een brief ter bemoediging!
Bekijk alle artikelen van Cardorner