Mary Ward en de “jezuïetessen”

Mary Ward en de “jezuïetessen”

door Pieter Paul Lembrechts SJ. Mary Ward (1585-1645) stichtte het instituut van de “Engelse juffrouwen”, een apostolische vrouwencongregatie naar het voorbeeld van de jezuïeten. Na korte tijd werden deze “jezuïetessen” door Rome verboden. De stichteres werd door de inquisitie gevangen gezet. Het instituut leefde verder in een afgezwakte vorm. Pas na het Tweede Vaticaans Concilie mocht het de constituties van de Sociëteit van Jezus aannemen, zoals Mary Ward gewild had. In 2009 vierde de congregatie de vierhonderdste verjaardag van haar stichting en werd een beslissende stap gezet naar de heiligverklaring van Mary Ward: voldoende redenen om bij deze bijzondere figuur en de bewogen geschiedenis van haar instituut stil te staan.  Op 23 januari 1585 wordt Mary Ward in Mulwith bij Ripon (Yorkshire) geboren. Haar familie behoort tot de katholiek gebleven Engelse adel. De warme atmosfeer van haar ouderlijk huis staat in schril contrast tot de hardvochtige vervolging van de katholieken door de Engelse regering. Sinds koning Hendrik VIII in 1534 de Engelse kerk van Rome heeft losgemaakt en zichzelf tot haar hoofd heeft uitgeroepen, is Engeland verdeeld: sommigen erkennen de staatskerk en de aanspraken van de koning, anderen zoals de familie van Mary Ward, blijven trouw aan de paus. Tegen het einde van de zestiende eeuw heeft de vijandschap tussen de twee kerken zich nog verscherpt. In 1570 heeft de paus koningin Elisabet I geëxcommuniceerd. Automatisch zijn haar onderdanen van hun plicht tot gehoorzaamheid ontheven. Deze maatregel brengt de katholieken in ernstige gewetensnood: in feite zijn ze tot burgerlijke ongehoorzaamheid verplicht, waardoor ze in de rol van hoogverraders worden gedrongen. Koningin Elisabet reageert met een harde repressie. Zij mag dan nog door haar hovelingen verheerlijkt en door velen van haar onderdanen als “goede koningin Bess” vereerd worden, diep in haar hart is ze een angstige vrouw, die langs alle kanten door vijandige katholieken is omgeven, in binnen- en buitenland. De Spaanse Armada, die in 1588 met de pauselijke zegen op een “kruistocht” tegen Engeland uitrukt, maakt de situatie voor de Engelse katholieken alleen maar erger. Het parlement vaardigt een lange lijst van strafwetten uit. Dat een katholiek priester de mis leest, geldt als een van de ernstigste vergrijpen; hij moet worden opgehangen en gevierendeeld. Wie een priester onderdak verleent wordt eveneens met de dood bestraft. Niet deelnemen aan de anglicaanse zondagsmis wordt beboet. Zelfs het bezit van kleine religieuze voorwerpen is verboden. Donkere wolken trekken zich boven de Engelse katholieken samen.

door Pieter Paul Lembrechts SJ.

Mary Ward (1585-1645) stichtte het instituut van de “Engelse juffrouwen”, een apostolische vrouwencongregatie naar het voorbeeld van de jezuïeten. Na korte tijd werden deze “jezuïetessen” door Rome verboden. De stichteres werd door de inquisitie gevangen gezet. Het instituut leefde verder in een afgezwakte vorm. Pas na het Tweede Vaticaans Concilie mocht het de constituties van de Sociëteit van Jezus aannemen, zoals Mary Ward gewild had. In 2009 vierde de congregatie de vierhonderdste verjaardag van haar stichting en werd een beslissende stap gezet naar de heiligverklaring van Mary Ward: voldoende redenen om bij deze bijzondere figuur en de bewogen geschiedenis van haar instituut stil te staan.

 Op 23 januari 1585 wordt Mary Ward in Mulwith bij Ripon (Yorkshire) geboren. Haar familie behoort tot de katholiek gebleven Engelse adel. De warme atmosfeer van haar ouderlijk huis staat in schril contrast tot de hardvochtige vervolging van de katholieken door de Engelse regering. Sinds koning Hendrik VIII in 1534 de Engelse kerk van Rome heeft losgemaakt en zichzelf tot haar hoofd heeft uitgeroepen, is Engeland verdeeld: sommigen erkennen de staatskerk en de aanspraken van de koning, anderen zoals de familie van Mary Ward, blijven trouw aan de paus. Tegen het einde van de zestiende eeuw heeft de vijandschap tussen de twee kerken zich nog verscherpt. In 1570 heeft de paus koningin Elisabet I geëxcommuniceerd. Automatisch zijn haar onderdanen van hun plicht tot gehoorzaamheid ontheven. Deze maatregel brengt de katholieken in ernstige gewetensnood: in feite zijn ze tot burgerlijke ongehoorzaamheid verplicht, waardoor ze in de rol van hoogverraders worden gedrongen. Koningin Elisabet reageert met een harde repressie. Zij mag dan nog door haar hovelingen verheerlijkt en door velen van haar onderdanen als “goede koningin Bess” vereerd worden, diep in haar hart is ze een angstige vrouw, die langs alle kanten door vijandige katholieken is omgeven, in binnen- en buitenland. De Spaanse Armada, die in 1588 met de pauselijke zegen op een “kruistocht” tegen Engeland uitrukt, maakt de situatie voor de Engelse katholieken alleen maar erger. Het parlement vaardigt een lange lijst van strafwetten uit. Dat een katholiek priester de mis leest, geldt als een van de ernstigste vergrijpen; hij moet worden opgehangen en gevierendeeld. Wie een priester onderdak verleent wordt eveneens met de dood bestraft. Niet deelnemen aan de anglicaanse zondagsmis wordt beboet. Zelfs het bezit van kleine religieuze voorwerpen is verboden. Donkere wolken trekken zich boven de Engelse katholieken samen.

De regering probeert vooral te verhinderen dat iemand het Engelse koninkrijk betreedt met de bedoeling er voor het katholieke geloof te missioneren. Al in 1568 hebben de katholieken in Douai (Spaanse Nederlanden) een college geopend om zonen van de Engelse adel een katholieke opvoeding te geven. In Engeland worden immers alleen diegenen tot de scholen en universiteiten toegelaten die de anglicaanse kerk onder ede erkennen. Het college gaat meer en meer dienen om priesters voor de kerk van Engeland te vormen. Ook in Frankrijk, Spanje en Rome ontstaan dergelijke seminaries. Voor het einde van de regering van Elisabet I (1603) landen 438 priesters uit Douai heimelijk in Engeland, om zich daar aan de zielzorg onder de katholieken te wijden; 98 van hen worden terechtgesteld. Vanaf 1580 neemt ook de kort tevoren gestichte jezuïetenorde aan de “Engelse missie” deel. De eerste twee jezuïeten die in Engeland aankomen zijn Robert Persons en Edmund Campion. Een jaar na zijn landing krijgt Campion de doodstraf.

 Een vrouw zoekt haar weg

Dat is het klimaat waarin Mary Ward opgroeit. Vervolging en doodsgevaar bedreigen het leven: dat ontgaat ook een kind niet. Aanvankelijk droomt Mary van het martelaarschap. Maar dan hoort ze een vrome vrouw, Margaret Garrett, over het kloosterleven spreken. Ook dat is in die tijd in Engeland verboden, en aan Mary onbekend. De woorden van de vrouw raken een diep verlangen. Het meisje – ze is op dit moment zestien jaar – besluit zich aan God toe te wijden in het religieuze leven. “Het leek mij het volmaaktste de strengste en meest afgezonderde orde te kiezen.” Als haar religieuze roeping rijpt, gaat Mary inzien dat strengheid geen doel op zich mag zijn. Eenvoudig en bescheiden Gods wil volbrengen kan veeleisender zijn dan om het even welke kloosterregel en meer geestelijke beproevingen met zich meebrengen dan de folterkamer het lichaam toebrengt. Haar ouders willen haar liever aan een voorname katholieke edelman uithuwelijken. Al voor de vierde keer wordt haar een geschikte kandidaat voorgesteld. Maar Mary blijft bij haar besluit. Ze is intussen twintig geworden, een bloeiende, beminnelijke vrouw, die veel mannen graag als hun echtgenote zouden willen. Maar haar verlangen blijft naar een ander soort leven gaan. Uiteindelijk krijgt ze van haar ouders de toestemming om op het vasteland haar roeping te volgen.

In het voorjaar van 1606 steekt ze in het gezelschap van ene Mrs Bentley het Kanaal over. Vijf uren duurt de overtocht. De reis gaat verder naar Vlaanderen, waar ze in het clarissenklooster van Saint-Omer wordt toegelaten. Ze wordt er als lekenzuster opuit gestuurd om te bedelen. De lekenzusters zijn van het officium divinum, het gezamenlijke koorgebed, uitgesloten. Hoewel ze daarover diep teleurgesteld is, vervult ze trouw haar nederige diensten en verzekert ze dat ze gelukkig is. Maar dan krijgt ze een reeks tekenen en aanwijzingen, waar ze op ingaat, ook al ziet ze vaak nauwelijks wat de volgende stap zal zijn.

Op het feest van de heilige Gregorius, de 12e maart 1607, komt de visitator van de franciscanen in het klooster en deelt Mary mee dat hij van oordeel is dat een leven als lekenzuster niet haar roeping is. Alvorens zich door geloften te binden, moet zij nog maar eens goed nadenken. Terwijl ze daarmee bezig is, krijgt ze een idee: waarom niet in Saint-Omer een eigen clarissenklooster voor Engelse vrouwen stichten? Ze denkt aan de zes Engelse medezusters die met haar in de Nederlands- en Franstalige communiteit leven, en aan nog andere meisjes in Engeland die naar een contemplatief leven op zoek zijn. Korte tijd daarna verlaat ze het klooster van Saint-Omer en sticht niet ver daarvandaan, in Gravelingen, een nieuw clarissenconvent voor Engelse vrouwen. Mary zou volledig tevreden zijn mocht ze daar de rest van haar leven als koorzuster kunnen doorbrengen. Maar op 2 mei 1609, het feest van de heilige Athanasius, ontdekt ze tot haar schrik dat God “iets anders” van haar vraagt. Wat dan? Dat weet ze niet, maar één ding is zeker: dat God niet van haar wil dat ze in de orde van de heilige Clara blijft. Vol pijn verlaat ze haar eigen stichting. In haar omgeving schudt men het hoofd: die vrouw weet niet wat ze wil, die zal het wel nergens lang uithouden. Meer dan deze praatjes kwelt Mary de innerlijke onzekerheid. Ze belooft haar biechtvader karmelietes te worden, wanneer deze haar dat opdraagt.

Mary keert naar Engeland terug. Ze vraagt zich af wat God toch van haar verlangt. Gedurende enkele maanden houdt ze zich bezig met het helpen van vervolgde katholieken. In deze periode groeit bij haar de overtuiging dat zelfheiliging alleen niet het doel van haar leven kan zijn, ze wil zich ook aan de dienst van de naaste wijden. Ze verzamelt jonge vriendinnen om zich heen die bereid zijn zich bij een nieuwe, gedurfde onderneming aan te sluiten. De bevestiging dat ze voor een grote opgave staat, krijgt ze door een geestelijke ervaring die gewoonlijk als het “Gloriavisioen” aangeduid wordt. Terwijl ze zoals elke dag voor de spiegel haar haren verzorgt, breekt in Mary Ward iets bovennatuurlijks door, een toestand van extase, die twee uren duurt en haar totaal van haar goddelijke opdracht overtuigt – ook al is het nog altijd niet duidelijk waarin die nu eigenlijk bestaat.

 “Ik begreep dat het werk dat gedaan moest worden geen karmelietessenklooster was, maar iets wat God nog veel meer zou verheugen en Hem grotere eer zou brengen dan ik kan zeggen. Maar wat dat dan moest zijn en hoe dat moest gebeuren, daarover werden mij absoluut geen bijzonderheden gegeven.”

 Geruime tijd kan ze niets anders voelen en horen dan: “Gloria! Gloria! Gloria!”

Einde 1609, of misschien pas begin 1610, keert Mary met een groep jonge vrouwen naar Saint-Omer terug. Onder hen bevinden zich Winefrid Wigmore, Susannah Rookwood, Jane Brown en Catherine Smith. De oudste is 28 of 29 jaar, de jongste, Mary Poyntz, pas zestien. De “Engelse juffrouwen”, zo worden ze al snel genoemd, openen een meisjesschool en leiden een leven van strenge boete, dat echter, zo legt Mary uit, niet hun definitieve levensvorm is, maar veeleer een middel om de wil van God op het spoor te komen. Deze levenswijze met alle kenmerken van het religieuze leven afgezien van de clausuur, verwekt een storm van kritiek onder de grotendeels conservatieve clerus met wie de gezellinnen in aanraking komen. “Galopperende meiden!” klinkt het misprijzend.

Nochtans betekent hun manier van leven in dit stadium geen opzienbarende vernieuwing. Vrome vrouwen die in gemeenschap leven en een gezamenlijk apostolaat uitoefenen, zijn in het Europa van die tijd niet ongewoon – zelfs in Rome komen ze voor. In Vlaanderen leven sinds de dertiende eeuw de begijnen, en op verschillende plaatsen zagen apostolische gemeenschappen het licht door de creatieve impulsen van heilige vrouwen als Francisca Romana (1433), Angela Merici (1535) of Jeanne de Lestonnac (1606). Vele van deze gemeenschappen zijn kleine groepen die een concrete nood willen lenigen en bij de plaatselijke bisschop hun toevlucht vinden. De “Engelse juffrouwen” zouden een gelijkaardige welwillendheid kunnen genieten, tenminste zolang hun ambities bescheiden blijven. Maar hun tegenstanders hebben vanaf het begin een uiterst doeltreffend wapen in handen: het Concilie van Trente (1545-1563) heeft opnieuw benadrukt dat geen nieuwe ordes gesticht mogen worden en dat alle vrouwelijke religieuzen de strengste clausuur in acht moeten nemen. Daardoor worden hun activiteiten ingeperkt tot weinig meer dan het gebed, het gemeenschapsleven en de opvoeding van een klein aantal meisjes binnen de kloostermuren. Zelfs de in het begin nog beperkte opzet van Mary Ward en haar vriendinnen, namelijk Engelse meisjes zo op te voeden dat ze hun geloof trouw blijven en dit aan de volgende generaties kunnen doorgeven, lijkt daardoor in het gedrang te komen. Maar dan krijgt Mary weer een ingeving van God, een die haar van het onwaarschijnlijke naar het onmogelijke voortstuwt.

 “Neem hetzelfde als de Sociëteit”

Een zwakke gezondheid en lichamelijk lijden vergezellen Mary heel haar leven, en in 1611 wordt ze zwaar ziek. Tijdens haar herstel overkomt haar iets dat zo belangrijk is dat het in haar eigen woorden weergegeven moet worden.

 “Ik was alleen en mijn gemoed was uitzonderlijk rustig. Toen hoorde ik duidelijk, niet met de klank van een stem maar intellectueel, deze woorden: ‘Neem hetzelfde als de Sociëteit.’ Ik begreep dit zo dat wij zowel wat het wezen als wat de vorm betreft dezelfde regels moesten nemen, alleen datgene uitgezonderd wat God door het verschil in geslacht verboden had. Deze enkele woorden gaven mij zo’n helder licht over dit bijzondere instituut, troost en kracht, en veranderden mijn hele ziel zodanig dat ik er onmogelijk aan kon twijfelen dat ze van Hem kwamen wiens woorden daden zijn.” (Brief aan nuntius Albergati, 1621)

 “De Sociëteit” – daarmee is de Sociëteit van Jezus bedoeld, die in 1540 door Ignatius van Loyola gesticht is. Mary heeft in Engeland jezuïeten leren kennen. In het Engelse clarissenklooster van Saint-Omer heeft ze met haar gezellinnen onder de leiding van een jezuïet de dertigdaagse Geestelijke Oefeningen gedaan. Maar met de figuur van Ignatius is ze waarschijnlijk niet vertrouwd. In die tijd zijn het Verhaal van de pelgrim en het Geestelijk dagboek nog niet gepubliceerd. Mobiliteit en beschikbaarheid zijn wezenlijke kenmerken van de jezuïeten. Ze dragen geen bijzondere religieuze kleding, bidden het getijdengebed niet samen en leggen geen gelofte af van stabilitas op een bepaalde plaats. De stem heeft Mary de weg gewezen: “Neem hetzelfde als de Sociëteit!” Ze brengt licht waar er tot dusver geen was: het instituut dat Mary voor ogen staat zal dezelfde constituties hebben als de jezuïetenorde. De gedachten van Mary Ward krijgen vleugels. Vrouwen zullen hun roeping kunnen volgen op dezelfde manier als de Sociëteit! De kleine groep van Saint-Omer zal uitgroeien tot een gezelschap dat zich niet alleen voor de noden van de Engelse katholieken zal inzetten, maar voor die van de hele wereld. Hun activiteiten, die nu nog tot het kleine schooltje beperkt zijn, zullen zich uitbreiden en alle mensen ten goede komen.

Schijnbaar onoverkomelijke hindernissen versperren de weg. Bij de al aangehaalde moeilijkheden komt dat Ignatius uitdrukkelijk de stichting van een vrouwelijke tak van zijn Sociëteit afgewezen heeft – wellicht omdat hij bang was dat een vrouwenorde het jezuïtische charisma van beweeglijkheid en beschikbaarheid niet zou kunnen beleven. Hoewel Mary Ward er nooit aan gedacht heeft haar stichting met de Sociëteit van Jezus te verbinden of aan deze op een of andere manier ondergeschikt te maken, was het toch zo goed als zeker dat in de loop van de geschiedenis vrouwen telkens weer de levensvorm van de jezuïeten zouden willen overnemen.

Al in 1609, tijdens haar korte verblijf in Engeland, heeft Mary zich ingespannen om “de zielen te helpen”. Nu, in de zekerheid van haar goddelijke missie, bezoekt ze tussen 1611 en 1619 regelmatig Londen en zet daar een ondergronds apostolisch netwerk op. De daarin ingeschakelde vrouwen leven onder de leiding van Susannah Rookwood op wisselende plekken, want overal zijn er spionnen, die hun activiteiten op het spoor trachten te komen. Om deze sporen uit te wissen gebruiken ze valse namen. Nu eens gaan ze gekleed in de prachtige stolpkragen, de glanzende zijde en het kostbare brokaat van de rijken, dan weer in de bescheiden plunje van de arme mensen. Al wat ze doen staat in dienst van hun apostolaat. Ze sterken de zwakken in hun geloof en brengen de afvalligen terug tot de katholieke godsdienst, ze geven onderricht aan de onwetenden en bereiden hen voor op de sacramenten, ze spreken de vervolgden moed in en bezoeken de gevangenen in hun stinkende cellen om hun eten en andere noodzakelijke dingen te bezorgen. Soms komen ze zelf in de gevangenis terecht, maar daardoor laten ze zich niet afschrikken. Geen wonder dat de aartsbisschop van Canterbury verklaart dat Mary Ward “meer onheil aanricht dan zes jezuïeten”.

Maar om duurzaam te zijn, moet het instituut een leefregel hebben die de goedkeuring heeft van Rome. Mary vraagt raad aan haar biechtvader, de jezuïet Roger Lee. Hij kan het geweest zijn die kort daarop voor haar een eerste ontwerp van constituties heeft uitgewerkt. Hoewel dit ontwerp ignatiaanse kenmerken vertoont, houdt het toch tot op zekere hoogte aan de clausuur vast en is het te “kloosterlijk” om door Mary aanvaard te kunnen worden. Daarop begint zij zelf een kort ontwerp uit te tekenen. Om deze taak, waaraan ze tussen haar reizen naar Engeland en haar andere bezigheden werkt, af te maken heeft ze drie jaren nodig, maar tenslotte wordt het document in het jaar 1615 door Thomas Sackville, een vertrouweling van de Engelse ballingen, naar Rome meegenomen en aan paus Paulus V voorgelegd. Dit ontwerp, Ratio Instituti genoemd, houdt vast aan de vrijheid van clausuur, van monastieke leefvormen en vaste boeterituelen. De Heilige Vader neemt het met aanmoedigende woorden in ontvangst, wat een officiële goedkeuring in de nabij toekomst in het vooruitzicht schijnt te stellen.

Het jaar 1616 brengt belangrijke veranderingen. Mary opent een huis in Luik. Daar treft ze tevens pater John Gerard (alias Tomson) aan, de rector van het nieuwe noviciaat van de Engelse jezuïeten, die haar geestelijk raadsman wordt in plaats van de overleden pater Lee. Pater Gerard is een grootmoedig man. Hoogstwaarschijnlijk heeft hij Mary een Engelse kopie van de constituties van de Sociëteit van Jezus geleend. Zij moet deze gretig gelezen hebben, want zij neemt de Formula Instituti, de door Rome goedgekeurde beschrijving van de Sociëteit, grotendeels woordelijk over en maakt er de grondslag van voor een nieuw en definitief instituutsplan. Deze nieuwe tekst ontstaat in de komende jaren en omschrijft klaar wat ze wil. Hij respecteert de weigering van Ignatius om de verantwoordelijkheid over een vrouwelijke religieuze gemeenschap te aanvaarden en voorziet in plaats daarvan een onafhankelijk bestuur, volledig gescheiden van de jezuïetenorde. Niettemin moet deze ontwerptekst verzet oproepen: van de kant van de diocesane clerus omdat er geen bisschoppelijke controle mogelijk is, en evenzeer in de rangen van de jezuïeten omdat het document zo dicht bij de regel van Ignatius aanleunt. Het sterk afgezwakte plan van pater Lee stootte bij veel jezuïeten al op heftige tegenstand. Een Spaanse kerkjurist van de Sociëteit beschouwde in een rapport van 1615 de oprichting van het Engelse instituut als ongeoorloofd: de stichting van nieuwe religieuze ordes was verboden, tenzij ze permissie kregen van de paus. Bovendien vond hij dat de afwezigheid van clausuur, de missionaire activiteiten en het pastoraat onder volwassenen afgekeurd moesten worden, want in de eerste brief aan de Korintiërs stond: “Zoals in alle gemeenten van de heiligen moeten de vrouwen in de bijeenkomsten hun mond houden” (14,33-34). De algemeen overste van de jezuïeten, Claudio Aquaviva, en zijn opvolger Mucio Vitelleschi zijn al evenmin geneigd de “Engelse juffrouwen” in bescherming te nemen. Er zijn ook jezuïeten die Mary Ward en haar onderneming steunen, van wie de voornaamste Roger Lee en John Gerard zijn, maar de afwijzende houding van de leiding van de Sociëteit is natuurlijk doorslaggevend. Mary begrijpt dat ze zelf haar zaak bij de paus van Rome zal moeten bepleiten.

Naar Rome

Door de opening van een noviciaat in Luik in 1618 en van nieuwe huizen in Keulen en Trier in 1620-21 wordt het werk aan de constituties onderbroken en de reis naar Rome uitgesteld. Eindelijk, op 21 oktober 1621, breekt Mary uit Luik op. In haar gezelschap bevinden zich vijf medezusters, onder wie haar zus Barbara, een priester en een dienaar. Ze zijn als pelgrims gekleed: met breedgerande hoed, mantel, rozenkrans en pelgrimsstaf. Het groepje heeft twee paarden bij zich, een voor de bagage en een als “bezemwagen”. Kort tevoren is Mary nog in Brussel bij aartshertogin Isabella geweest om aanbevelingsbrieven en de nodige papieren. De tocht – meer dan tweeduizend kilometer te voet – gaat over besneeuwde bergpassen en door vorstendommen die met mekaar in oorlog zijn. Op kerstavond trekken de pelgrims door de Porta del Popolo de stad Rome binnen.

Mary vertrouwt erop dat haar stoutmoedige plannen met de wil van God overeenstemmen en is optimistisch dat ze gunstig onthaald zullen worden. Vier dagen na haar aankomst wordt ze door paus Gregorius XV in audiëntie ontvangen. De ontmoeting is veelbelovend. De paus houdt zich echter niet persoonlijk met haar verzoek om goedkeuring bezig, maar legt de hele zaak in de handen van de bevoegde Congregatie voor de Bisschoppen en de Religieuzen. Daar vindt ze weinig sympathie. Feitelijk wordt het voorgestelde instituut verworpen, maar Mary wordt daarover niet meteen geïnformeerd. Een bezoek bij jezuïetengeneraal Vitelleschi verloopt eveneens ontgoochelend. Hij is onder de indruk van Mary’s heiligheid en haar fascinerende persoonlijkheid, maar acht zich gebonden door de richtlijnen die Ignatius op dit punt gegeven heeft.

Nu volgen jaren van wachten. Mary blijft niet bij de pakken zitten en opent een schooltje in Rome. Maar de tegenstanders slijpen hun messen. Het gekonkel over de “Engelse juffrouwen” neemt gevaarlijke schriftelijke vormen aan. De Engelse geestelijkheid, die sinds 1622 aanklachten naar Rome stuurt, en de jezuïeten vormen samen één front, dat nog versterkt wordt door de boosaardige verklaringen van een ontevreden voormalige medezuster, Mary Alcock. De beschuldigingen gaan van minachting voor de clausuurbepalingen van het Concilie tot financieel wanbeheer en bedrog. Men beweert dat de zusters in het openbaar preken en zich nog andere priesterlijke functies aanmatigen. “Babbelzieke tantes”, “zigeunernonnen” – sommige kwaadsprekers gaan zelfs zover hun eerbaarheid in twijfel te trekken en schrikken niet terug voor insinuaties van zedeloosheid. Dit alles vindt in Rome gewillige oren. Nietsvermoedend onderneemt Mary verdere stichtingen en versterkt haar basis in Italië met huizen in Napels en Perugia. Maar de Congregatie de Propaganda Fide bereidt reeds haar eerste decreten tegen de “jezuïetessen” voor.

In 1623 wordt kardinaal Barberini als Urbanus VIII tot paus gekozen. Hij luistert vriendelijk naar Mary, maar zal zich tegenover haar even wispelturig betonen als tegenover zijn vroegere vriend Galilei, die hij ten langen laatste bikkelhard zal behandelen (1633). Een speciale commissie wordt opgericht om zich om de zaak van de “Engelse juffrouwen” te bekommeren. Het langzame proces van de ontmanteling van hun instituut wordt in gang gezet. Een na een worden de Italiaanse huizen gesloten. Daarop reist Mary terug naar het Noorden. Op vraag van keurvorst Maximiliaan I van Beieren sticht ze in München het Paradeiserhaus voor de opvoeding van jonge meisjes die anders geen onderwijs krijgen. Nog altijd zonder enig vermoeden van de ware stand van zaken en met goedvinden van keizer Ferdinand II opent ze gelijkaardige huizen in Wenen (1627) en Pressburg – nu Bratislava – (1628); een poging om in Praag een school te openen mislukt (1628).

 Veroordeling

De gebeurtenissen raken in een stroomversnelling en het hoogtepunt van de tragedie nadert. Mary schat de situatie verkeerd in en kan niet geloven dat de zaken er werkelijk zo slecht voor staan; de kerkelijke autoriteiten van hun kant leggen een gebrek aan communicatie aan de dag. In deze situatie van toenemende verwarring staan de gezellinnen zwak, zonder vorming in het kerkelijk recht, zonder kennis van de praktijk van de kerkelijke rechtspraak en met onvoldoende ervaring van de complexe procedures en de ingewikkelde diplomatie van de Romeinse curie. Als Mary begin 1629 geruchten hoort over een decreet van de Propaganda Fide om het Engelse instituut af te schaffen, haast ze zich naar Rome om de paus opnieuw te vragen haar stichting te bekrachtigen. In mei van hetzelfde jaar verleent Urbanus VIII haar audiëntie in Castelgandolfo, vanwaar ze min of meer gerustgesteld terugkeert. Bemoedigend is ook de uitnodiging om haar project in een bijzondere vergadering met vier kardinalen te bespreken. Daarom kan Mary – ondanks aanhoudende geruchten en niettegenstaande de opheffing van haar huis in Saint-Omer in januari 1630 – niet geloven dat het pauselijk gezag achter deze gebeurtenissen staat, of dat de paus beslissende stappen zou ondernemen zonder haar daarvan op de hoogte te brengen.

In deze vaste overtuiging en op goed vertrouwen schrijft ze de fatale brief van 6 april 1630. Hij is gericht aan haar gemeenschappen in Trier, Keulen en Luik en draagt ze op geen acht te slaan op eventuele opheffingsdecreten. De brief bereikt Luik pas enkele dagen na de definitieve sluiting van het huis, waaraan de communiteit al gevolg gegeven heeft. Door de instructies van hun algemeen overste komen de zusters in een pijnlijk loyaliteitsconflict terecht. De brief komt ook de nuntius, Pierluigi Carafa, onder ogen. Deze beschouwt hem als een ernstige daad van ongehoorzaamheid en stuurt hem door naar Rome. Daar komt de affaire-Mary Ward in de handen van het Heilig Officie, algemeen bekend als de inquisitie.

Nog altijd niet wetend wat Rome werkelijk in het schild voert, blijft Mary als generaal overste optreden. In juni 1630 neemt ze in München enkele novicen aan en tegen het einde van die maand benoemt ze Winefrid Wigmore tot visitator van de noordelijke huizen. Winefrid komt in augustus in Luik aan. Zich beroepend op de autoriteit van Mary als algemeen overste en overtuigd van de rechtsgeldigheid van haar richtlijnen van 6 april komt zij al snel in conflict met nuntius Carafa, die van zijn kant gehoorzaamheid aan het bevel tot opheffing eist. De “weerspannige juffrouwen” worden aan een streng verhoor onderworpen. Het protocol daarvan laat zien hoe het kruisverhoor van de nuntius de onervaren zusters, die proberen hun overste trouw te blijven, meer en meer in het nauw drijft.

Terwijl deze gebeurtenissen zich in Noord-Europa afspelen, werkt in Rome de inquisitie ijverig verder. Op 5 december 1630 verordent zij dat Mary Ward in München en Winefrid Wigmore in Luik gearresteerd moeten worden. Op 13 januari 1631 geeft ten slotte de paus zelf door de bul Pastoralis Romani Pontificis het instituut de doodsteek. Duidelijker kan hij zich niet uitdrukken. Nadat hij zijn onbeperkte macht geproclameerd heeft, somt hij alle beschuldigingen tegen de “Engelse juffrouwen” op: zij verzetten zich tegen het kerkrecht door de oprichting van een nieuwe religieuze orde onder een algemeen overste in wier handen zij geloften van maagdelijkheid, armoede en gehoorzaamheid afleggen; zij dragen een duidelijk herkenbare religieuze kleding en hebben taken op zich genomen die het zwakke geslacht niet passen; en dat alles zonder clausuur en zonder de toelating van de Heilige Stoel; zij hebben alle officiële waarschuwingen in de wind geslagen en vele uitspraken gedaan die in strijd met de gezonde leer van de kerk zijn. Na deze versluierde beschuldiging van ketterij besluit de paus dat zo’n giftig onkruid in de kerk met wortel en tak moet worden uitgeroeid. Zodoende verklaart hij – met nodeloos veel woorden – het instituut van de zogenaamde jezuïetessen voor nietig, van nul en generlei waarde. Het moet volledig opgeheven, vernield, vernietigd en verdelgd worden.

Gevangene van de inquisitie

Hoewel de veroordeling in de hardst mogelijke bewoordingen opgesteld is – niet één woord van waardering – onderwerpt Mary zich zonder een spoor van opstandigheid. Op 2 februari schrijft ze aan alle leden van haar gemeenschap aan de bisschoppen te gehoorzamen en de opheffing zonder verzet te aanvaarden. Het oordeel over haarzelf laat niet lang meer op zich wachten. Op 7 februari verschijnt dr. Golla, deken van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in München, in het Paradeiserhaus. In opdracht van de paus en van de inquisitie maakt hij Mary een arrestatiebevel over. Alleen Mary Poyntz, de overste van de communiteit, en Elizabeth Cotton, Mary’s secretaresse, zijn bij het gesprek aanwezig. Mary vraagt alleen maar van haar medezusters afscheid te mogen nemen. Dat wordt haar geweigerd, maar wegens haar slechte gezondheidstoestand mag de lekenzuster Anne Turner, die al vele jaren voor Mary zorgt, haar naar de gevangenis vergezellen. Mary Poyntz en Elizabeth Cotton begeleiden de gevangenen naar de poort en zien de koets wegrijden.

Als gevangenis is het clarissenklooster Am Anger uitgekozen. De clarissen verwachten een rabiate ketter, maar als de dame voor hun nieuwsgierige ogen uit de koets stapt, worden ze door haar deemoed, haar eerbiedige houding en haar innerlijke vrede tot tranen toe bewogen. Niettemin moet ze met haar begeleidster in een kleine, vieze cel opgesloten worden, met weinig licht en lucht, zonder verwarming en in volledige afzondering, want het is het convent ten strengste verboden met hen te praten. Dag en nacht moet een van de clarissen voor de deur de wacht houden. Schrijfgerei krijgen ze niet, maar zoals gebruikelijk is, mogen vrienden hen van eten en vers wasgoed voorzien. Zo worden dagelijks pakjes uit het Paradeiserhaus gebracht, en vinden ze niettegenstaande alle opgelegde beperkingen al snel een communicatiemiddel. Tegen de hoest heeft Mary een flesje citroensap. Daarmee schrijft ze op het inpakpapier. Pas als je het papier bij een kaarsvlam houdt, worden de letters zichtbaar – een methode die ze door de vervolgingen in Engeland kennen. Van deze gekreukte citroensapbrieven zijn er 23 bewaard gebleven. Wanneer we naar hun vertrouwelijke inhoud luisteren, krijgen we een levendig beeld van de situatie. In het Paradeiserhaus bidt men de klok rond, tot Mary alle nachtelijk gebed verbiedt en beveelt op tijd met een vrolijk lied naar bed te gaan. Zij beschrijft haar cel: “Soms is het ijskoud, soms worden we gebraden.” Ondanks haar eigen lijden doet ze haar best haar gezellinnen op te monteren. Wat het sterkst uit deze berichten naar voren komt, is de verdieping van haar heiligheid. Ook nu vertrouwt Mary volledig op God. Hoewel ze lichamelijk pijn lijdt, publiek vernederd is en mag vrezen voor de vernietiging van haar levenswerk, kan zij nog altijd schrijven:

 “Wie weet wat God door deze gebeurtenissen wil bewerken? Waarlijk, noch zij [de tegenstanders] noch ik [weten het]. Ik verlang het ook niet te weten, of iets anders te willen dan wat Hij wil. Wees blij en twijfel niet aan onze Heer.” (15 februari)

 In de enge cel gaat Mary’s gezondheid meer en meer achteruit. Deken Golla stuurt een arts naar het Angerklooster, maar haar toestand schijnt hopeloos. Ze wordt al tot bij de tralies gedragen om van haar treurende vriendinnen afscheid te nemen. Toch komt Mary erbovenop. In april staat dr. Golla haar toe naar huis terug te keren, nog voordat hij de goedkeuring van Rome in handen heeft. Toch is zij geenszins een vrije vrouw, want ze heeft bevel gekregen in Rome voor de inquisitie te verschijnen.

Op 24 oktober 1631 verlaat zij München, ondanks haar broze gezondheid en de naderende winter. Door het uitbreken van de pest wordt ze wekenlang in Bologna opgehouden. Pas op 4 maart 1632 bereikt ze Rome. Een paar dagen na haar aankomst werpt ze zich aan de voeten van de paus neer en verzekert hem: “Heilige Vader, ik ben geen ketterse vrouw, en ben dat ook nooit geweest!” Daarop krijgt ze het troostende antwoord: “Wij geloven het. Wij geloven het!” Een proces komt er niet, maar op 26 mei leggen de kardinalen van de inquisitie een verklaring af dat noch Mary Ward noch haar gezellinnen enig vergrijp tegen het katholieke geloof ten laste gelegd kan worden. Dat wakkert Mary’s optimisme opnieuw aan. Haar hoop is nochtans maar gedeeltelijk gerechtvaardigd. Urbanus VIII herroept geen enkel punt van zijn bul; evenmin mildert hij ook maar één van haar harde formuleringen. De inquisitie verbiedt Mary Rome zonder toestemming te verlaten. Het is een vreemde, dubbelzinnige situatie. Mary is van de beschuldiging van ketterij vrijgesproken, maar wordt nog altijd bewaakt door de inquisitie. De paus prijst openlijk haar heiligheid en doet haar grootmoedig giften toekomen om haar armoede een beetje draaglijker te maken, maar blijft onverbiddelijk bij zijn weigering haar gezelschap te erkennen.

Buiten Rome ligt het instituut van de “Engelse juffrouwen” in puin. Na de sluiting van de huizen hebben de meeste leden het verlaten, om naar het wereldlijke leven terug te keren of in een erkende orde in te treden. Alleen in München en Rome is het een beperkt aantal vrouwen toegestaan samen te leven, maar wel als leken. Daarbij komen nog een paar verstrooide leden die als eenzame missionarissen in Engeland of elders werken. Alles bij mekaar zullen degenen die de stichteres trouw gebleven zijn, met nauwelijks meer dan vijftig zijn.

In deze jaren lijdt Mary aan nierstenen. Herhaaldelijk al heeft ze verlof gevraagd om naar het kuuroord Spa bij Luik te gaan, in de hoop daar verlichting van haar kwaal te vinden. Uiteindelijk, na een bijzonder heftige koliek, verleent de paus in de zomer van 1637 de noodzakelijke vergunning. Hij voegt er zijn zegen aan toe en schrijft aanbevelingsbrieven, opdat de nuntii in de steden waar zij doorheen trekt haar goed ontvangen. Zo verlaat Urbanus VIII het toneel toch nog met een vriendelijk gebaar.

 De laatste jaren

Begeleid door haar trouwe vriendinnen, Mary Poyntz, Winefrid Wigmore en Anne Turner, vat Mary in september 1637 haar laatste grote reis door Europa aan. Ze moet in een draagstoel vervoerd worden, zo zwak is ze. Spa bereiken ze niet voor de zomer van 1638. Daar vindt ze weinig beterschap. De kleine groep reist door naar Keulen en Bonn. Mary krijgt toestemming van Rome om haar vaderland te bezoeken. Na oponthoud in Luik en Antwerpen komt ze, op weg naar Calais, in Saint-Omer. In dit geliefde stadje, waar alles is begonnen, kan ze alleen maar vaststellen – net als in Keulen en Luik – dat heel haar werk afgebroken is. Van haar instituut, dat eens honderden leden telde, blijft slechts een armzalige kleine schare over. In Calais gaat het gezelschap scheep naar Engeland. Op 20 mei 1639 komen ze in Londen aan.

In Engeland is de situatie van de katholieken er tijdens de afwezigheid van Mary Ward niet op verbeterd. Enkele van haar vroegere vriendinnen zijn in Londen nog altijd ondergronds actief. Ook nu blijft Mary niet werkeloos toekijken. Haar huis wordt al vlug een ontmoetingsplaats voor katholieken uit alle lagen van de bevolking. Ze droomt ervan in “the great city” scholen te openen. Maar de politieke verwarring in het land strooit roet in het eten. Sinds 1625 is koning Karel I aan het bewind. Onder zijn regering nemen de spanningen tussen kroon en parlement toe, tot in 1642 de burgeroorlog uitbreekt. De anti-katholieke stemming wordt zo sterk dat Mary en haar gezellinnen besluiten de hoofdstad te verlaten. Op 1 mei 1642 zetten drie koetsen met zusters en kinderen die men hun toevertrouwd heeft zich in beweging richting Yorkshire, de streek waar Mary vandaan komt en die grotendeels katholiek gebleven is. De reis eindigt in het kleine dorpje Heworth bij York. Daar, en niet in de grote stad, openen de gezellinnen in een geleend huis een piepklein schooltje.

De kleine gemeenschap geniet enkele maanden van een rustig bestaan. Dan wordt de vrede verstoord door de troepen die aanrukken om York te belegeren. Ze worden gedwongen binnen de stadsmuren een heenkomen te zoeken. Als ze na het einde van de belegering naar Heworth terugkeren, is het huis bijna helemaal verwoest.

In de herfst van 1644 wordt duidelijk dat Mary doodziek is. Als het jaar ten einde loopt, verlangt ze naar nieuws van haar medezusters. Daarvoor zou men naar Londen moeten reizen, maar het weer is guur in december en de weg loopt tussen de legers van de strijdende partijen door. Winefrid Wigmore legt de driehonderd kilometer naar Londen te voet af, en keert op 23 december met nieuws en brieven van de andere zusters terug, maar zonder post van het vasteland. Sinds Allerheiligen heeft men in huis geen eucharistie meer kunnen vieren, maar met Kerstmis komt een rondtrekkende priester langs, zodat Mary de middernachtmis kan bijwonen. Hoewel ze veel pijn lijdt, is ze altijd even opgewekt, en als ze haar vriendinnen verdrietig ziet rondlopen, wijst ze hen minzaam terecht. In de morgen van 30 januari roept ze de weinige gezellinnen die in het huis zijn bij mekaar en vertrouwt hun haar testament toe: “Leef naar jullie roeping, die God jullie gegeven heeft – volhardend, krachtdadig en liefdevol.” Ze overlijdt diezelfde morgen van 30 januari 1645.

Voor katholieken is het in die tijd niet eenvoudig een graf op een kerkhof te krijgen. De anglicaanse onderpastoor van het naburige dorp Osbaldwick – wat dubbelzinnig beschreven als “fatsoenlijk genoeg om zich te laten omkopen” – biedt de zusters een graf naast zijn kerk aan. Het kleine gezelschap begeleidt het lichaam naar het kerkhof. Terwijl de rouwenden om het graf staan, wordt over Mary Ward een oordeel uitgesproken, niet door de paus of de inquisitiekardinalen, maar door een stem uit de menigte van armen en geringen, een stem die uitroept: “Zulk een vrouw is er nog nooit geweest. Nee, nog nooit!”

 Hoe het verder ging

Na de dood van Mary Ward gaat de strijd om de erkenning van haar instituut verder. De volgende generaties zusters houden vast aan de taak die Mary op zich genomen heeft: een jezuïetenorde voor vrouwen te stichten. Telkens weer moeten de ideeën van de stichteres tegenover de vooroordelen van de tijd worden afgezwakt, maar het visioen sterft niet. Het apostolische instituut van Mary Ward herstelt zich niet alleen, het breidt zich uit over de wereld en zal langzaamaan vanwege de kerk een steeds duidelijker instemming krijgen. Het is een lange geschiedenis, een geschiedenis van groot idealisme en diep geloof, van moeizame onderhandelingen over regels en constituties, van discussies over paragrafen van het kerkelijk recht, van nieuwe stichtingen van scholen en communiteiten, van aanmoedigingen en tegenwerking, van compromissen, verboden en opheffing van verboden. Met de dood van Mary Ward is de geschiedenis van de “jezuïetessen” geenszins afgelopen.

Kleine gemeenschappen gaan verder met de opvoeding van meisjes. Dat is hun immers door de opheffingsbul van 1631 niet verboden. De meeste gezellinnen zijn van Engelse afkomst, maar vanaf het begin zijn er ook zusters uit Duitsland bij geweest. Met de goedkeuring van bisschoppen en vorsten verspreiden ze zich over verschillende landen van Europa. De naam “Engelse juffrouwen” is minder en minder van toepassing en de gezellinnen nemen de naam Institutum Mariae aan. Deze vrouwen hebben de moed in 1693 een nieuw verzoek tot erkenning in te dienen. Dit wordt verworpen, maar in 1703 keurt paus Clemens XI 81 regels goed, die voor het grootste deel uit de constituties van de jezuïeten komen. Benedictus XIV stemt er in 1749 mee in dat de verschillende gemeenschappen centraal door een algemeen overste worden bestuurd, maar – om niet tegen de bul van Urbanus VIII in te gaan – verbiedt hij Mary Ward als stichteres te noemen. Het Institutum Mariae mag niet vereenzelvigd worden met de door zijn voorganger verboden stichting, hoewel het daar in grote lijnen mee overeenkomt. Honderd jaar na haar dood geldt Mary Ward nog altijd als een veroordeelde vrouw, wier naam men beter niet uitspreekt.

Kerkelijke goedkeuring komt er in 1877 door een decreet van paus Pius IX. De gemeenschap heet nu Institutum Beatae Mariae Virginis (IBMV, “Instituut van de Gelukzalige Maagd Maria”). Vanaf 1909 mag Mary Ward officieel de stichteres genoemd worden.

In de loop van de geschiedenis vertakt het door Mary Ward gestichte instituut zich in verschillende soms los van mekaar staande gemeenschappen. In de negentiende eeuw besluit de aartsbisschop van Dublin het instituut, dat hij uit York kent, naar Ierland te halen. Daartoe zendt hij Frances Ball naar het noviciaat in York. Met twee andere Ierse zusters sticht zij in 1821 de Ierse tak van het instituut, bekend als de Loreto-zusters. Deze staan onder het gezag van de bisschop van Dublin. De Loreto-zusters verspreiden zich over de hele wereld. Vanuit Toronto ontstaat een zelfstandige Noord-Amerikaanse tak, de Loretto(sic)-zusters. (Deze beide gemeenschappen zullen in 2003 fuseren.)

Gedurende het grootste deel van haar bestaan is de congregatie bijna uitsluitend in het onderwijs actief. Hoe belangrijk dit apostolaat ook is – in het bijzonder in landen waar vrouwen anders geen kansen tot vorming krijgen – het ignatiaanse charisma omvat méér. Daarvan wordt de zustergemeenschap zich bewust in de tijd van het Tweede Vaticaans Concilie, dat alle religieuze congregaties oproept zich in de geest van hun stichters te vernieuwen. Door het Concilie gaan nieuwe mogelijkheden open. In 1968 geeft pater Pedro Arrupe, generaal van de jezuïeten, toestemming om de constituties van de Sociëteit van Jezus over te nemen, zoals Mary Ward wilde. In 1978 wordt een gedeelte van deze constituties van kracht. In 2003 volgt de kerkelijke goedkeuring voor de overname van de jezuïtische constituties ad maximum (d.w.z. met als enige uitzondering de aan de priesters voorbehouden zaken). Dat wil niet zeggen dat het IBMV een vrouwelijke tak van de jezuïetenorde geworden is. Het instituut heeft voortaan wel dezelfde constituties, maar blijft bestuurlijk volledig onafhankelijk van de Sociëteit. De Loreto-zusters nemen de jezuïetenconstituties over op 6 december 2009.

Op 30 januari 2004, de verjaardag van het overlijden van Mary Ward, verandert de naam Institutum Beatae Mariae Virginis (IBMV) in Congregatio Jesu (CJ), naar analogie van Societas Jesu (SJ). De tak van de Loreto-zusters behoudt de negentiende-eeuwse naam Institute of the Blessed Virgin Mary (IBVM). Zoals voor de heilige Ignatius, was ook voor Mary Ward de naam Jezus bijzonder belangrijk. Als zij in 1611 hoorde zeggen: “Neem hetzelfde als de Sociëteit”, betekende dat ook de naam. In 2004, na een lange geschiedenis van bijna vierhonderd jaar, is het eindelijk zover: “hetzelfde als de Sociëteit”, een vrouwelijke apostolische orde met dezelfde regel als de jezuïeten en getekend met dezelfde naam Jezus, is werkelijkheid geworden.

De Congregatio Jesu telt op dit ogenblik ongeveer tweeduizend zusters in 21 landen, maar niet in België of Nederland. Ze werkt nauw samen met de zusters van Loreto, die in zo’n twintig landen actief zijn. In 2009 vierde de congregatie haar vierhonderdste verjaardag (gerekend vanaf 1609, toen Mary Ward de eerste groep gezellinnen rond zich verzamelde).

Het zal niet lang meer duren vooraleer nu ook de laatste stap zal worden gezet. In 1929 opende paus Pius XI het proces tot zaligverklaring van Mary Ward. Pius XII noemde haar “een onvergelijkelijke vrouw” en Johannes Paulus II “een sterke vrouw” (naar Spreuken 31,10). Op 19 december 2009 kondigde paus Benedictus XVI het decreet af dat de “heldhaftige deugdzaamheid” van Mary Ward bevestigt en verleende haar daarmee de titel van “eerbiedwaardige”. Normaal is dit de eerste stap naar de zaligverklaring en tenslotte heiligverklaring. Het is voor de zusters CJ en IBVM een extra reden tot vreugde dat dit tijdens hun jubileumjaar gebeurde. Het uur komt nu dichterbij waarop Mary Ward door de kerk officieel zal worden erkend als een heilige vrouw. Want dat was ze.

Pieter-Paul Lembrechts S.J.

 Bibliografie

Dirmeier Ursula, Die Geschichte der Marie Ward erzählt für Jugendliche und junggebliebene Erwachsene, Bamberg, 1995.

Dirmeier Ursula, In der Gegenwart Gottes. Marie Wards Spiritualität, Ostfildern, 2000.

Glockann Monika, Bis über die Ohren im Vertrauen… Mary-Ward-Exerzitien, Augsburg, 2009.

Kirkus Gregory, Mary Ward, Strasbourg, 2008.

Köhler Mathilde, Maria Ward. Ein Frauenschicksal des 17. Jahrhunderts, München, 1989.

Littlehales Margaret Mary, Mary Ward. Pilgrim and Mystic, 1585-1645, Tunbridge Wells, 1998.

Lopez Amat Alfredo, Mary Ward. Das Drama einer Vorkämpferin, Augsburg, z.j.

Mary Ward. Zum 400jährigen Gründungsjubiläum der Congregatio Jesu, themanummer van MünchnerTheologische Zeitschrift, 60/2 (2009).

Nigg Walter, Mary Ward. Eine Frau gibt nicht auf, 2e dr., München, 1985.

Wetter M. Immolata, Mary Ward: a Woman for our Time, in Progressio 1996/1-2, 16-22.

Wetter M. Immolata, art. Englische Fräulein, in Lexikon für Theologie und Kirche 3 (3e dr., 2006) 672-673.

Wetter M. Immolata, art. Mary Ward, in Lexikon für Theologie und Kirche 10 (3e dr., 2006) 977-978.

Wetter M. Immolata, art. Marie Ward, in Dictionnaire de Spiritualité 16 (1994) 1317-1324.

 

 

Bekijk alle artikelen van Cardorner

Deel