Kiezen voor slachtoffers van seksueel misbruik – Lessen uit de praktijk

Kiezen voor slachtoffers van seksueel misbruik -  Lessen uit de praktijk

door Johan Verschueren S.J.

door Johan Verschueren S.J.

Pater Verschueren is sinds 2012 als provinciaal het aanspreekpunt en de eindverantwoordelijke voor de slachtoffers van seksueel misbruik door Vlaamse en Nederlandse jezuïeten. Sinds meer dan twee jaar wordt hij daarin bijgestaan door een andere jezuïet. Zij verwerkten ondertussen een honderdtal meldingen. Hoe heeft hij dit alles overleefd?

“Alles wat je voor de minste van mijn broeders hebt gedaan, heb je voor Mij gedaan”, zegt Jezus (Mt 25,40). Apostolische religieuzen hebben zich in de loop van de kerkgeschiedenis toegelegd op allerlei vormen van dienstverlening aan de minsten der broeders in de samenleving: ziekenzorg, armenzorg, opvang van vreemdelingen, zorg voor gevangenen, voor wezen en weduwen, onderwijs, bejaardenzorg,… Veel sectoren van de georganiseerde sociale dienstverlening in onze hedendaagse samenleving hebben hun ontstaan te danken aan religieuzen diep in de middeleeuwen. Zij haalden hun inspiratie uit het evangelie, dat oproept tot naastenliefde en werken van barmhartigheid. Jezus’ voorkeur voor armen en gemarginaliseerden ging kennelijk zo ver dat Hij zich met hen identificeerde. Armenzorg onder welke vorm ook is daardoor voor elke christen een godsdienstige activiteit. Slachtoffers van natuurrampen, oorlogen of onrecht en tegenslag kunnen bij rechtgeaarde christenen, en bij religieuzen in het bijzonder, makkelijk op erbarmen rekenen.

Wij, religieuzen en priesters, zouden bij uitstek mensen zijn die anderen willen helpen. We zijn niet het soort mensen dat zwakken marginaliseert door het louter nastreven van eigenbelang, of dat zelf slachtoffers maakt. Althans dat dacht iedereen – wijzelf inbegrepen – zeer  lange tijd. De laatste jaren is het tot ons doorgedrongen dat ook religieuzen en priesters in staat blijken te zijn om slachtoffers te maken, méér dan we mogelijk achtten. In de sfeer van het seksuele dan nog wel, de sfeer waaraan wij ons – in de verbeelding van de goegemeente – als “zuivere engelen” onttrokken hadden. Toen slachtoffers van seksueel misbruik zich in 2010 massaal kenbaar maakten en zich met hun gewonde lijven met een schreeuw om ontferming en met kreten om rechtvaardigheid tot de religieuze families richtten waartoe hun kwelgeesten behoorden, bleek eeuwenlange ervaring in het omgaan met marginalen en slachtoffers van allerlei onheil onvoldoende om aan die nieuwe situatie het hoofd te bieden. Men wist niet waar men het had. Plots troffen we ons aan in de rol van aangeklaagde criminelen. De aantijging dat we lid waren van een criminele organisatie loerde om de hoek.

In tijden van verwarring door bedreigende nieuwe ervaringen is het teruggrijpen naar funderende, zingevende verhalen essentieel. Zij vormen handvatten voor ons geestelijk leven en zijn lichtbakens langs onbegane paden. Een voor de hand liggende en inspirerende parabel kon mij op weg zetten: de parabel van de barmhartige Samaritaan. Deze parabel was een van mijn favorieten toen ik als kind de kinderbijbel koesterde. Wat een prachtige held toch, die Samaritaan, die zomaar – om niet – een onbekende zieltogende mens opraapt. En wat een zelfzuchtige lelijkaards, die priesters, die er speciaal in een boog omheen lopen. In mijn kinderlijke naïviteit nam ik me voor nooit te worden als die priesters, maar als de Samaritaan. Uiteraard had ik geen benul van culturele of religieuze redenen die verklaren waarom de priesters het slachtoffer negeerden, of waarom het niet evident was dat een Samaritaan een Joodse pelgrim hielp. Als kind las ik het als een stichtelijk sprookje, dat me tegelijk boos en warm maakte. Ik stond er niet bij stil dat ik waarschijnlijk nooit beroofde slachtoffers langs de weg zou aantreffen, of dat ik ooit zelf priester zou zijn gebonden door institutionele trouw, of dat ik een “Samaritaan” zou worden in een ontkerstende samenleving.

Later in de vorming tot jezuïet, ontmoetten we vooral slachtoffers van de zogenaamde onrechtvaardige socio-economische structuren, die men structurele zonden ging noemen. In de jaren zeventig waren de politieke theologie en de bevrijdingstheologie ontstaan. En in de jaren tachtig brak dit denken met kracht door. Geloofsverkondiging en het bevorderen van sociale rechtvaardigheid zijn onlosmakelijk met elkaar verweven. Vanaf het noviciaat werd het ons ingehamerd: er bestond een soort rovend kwaad waarbij het “rijke Noorden” de rol van de roversbende kreeg toebedeeld en vooral slachtoffers maakte ver van ons bed in het diepe “uitgebuite Zuiden”. In de kerk werd iedereen opgeroepen om zich hiervan bewust te worden en te kiezen voor de rol van de barmhartige Samaritaan, die niet schroomt de geslachtofferde mens uit het Zuiden op te rapen. Dat kon je het beste doen door te ijveren voor structurele veranderingen in de samenleving, te streven naar mentaliteitsverandering, je in te zetten voor nationale vastenacties als Broederlijk Delen, etc. Onverschillig blijven stond gelijk met de rol spelen die voor de priester en de leviet waren weggelegd.

Het slachtoffer in dit verhaal is een beroofde, gewonde en voor dood achtergelaten reiziger, mogelijk een pelgrim. Hij was op weg van Jeruzalem – het Santiago, Rome of Lourdes van nu – naar Jericho, naar huis. Een mens zonder naam. Hij had iedereen kunnen zijn, ook jou of mij, zo wil het verhaal ons duidelijk maken. Wie de rovers zijn blijft in het verhaal verborgen – het kwaad dat huist in mensen, even naamloos.

Een minderjarige die seksueel misbruikt wordt, wordt beroofd. Waarvan? Hij is zijn onschuld kwijt, zijn eigenwaarde en zelfvertrouwen, en vaak niet meer in staat om een normaal relatieleven, laat staan een normaal liefdesleven op te bouwen. Hij weet dat die kwetsuur als een tijdbom diep in hem verborgen ligt, dat ze zijn functioneren bemoeilijkt en veel vierkant doet draaien in zijn leven. Vaak is dit te pijnlijk om onder ogen te zien. Het volle bewustzijn van die diepe, ondraaglijke kwetsuur komt bij velen twintig, dertig jaar of nog later toch nog aan de oppervlakte als een pestbuil die openbarst op een moment dat niet te voorzien is. Dan pas stort zo iemand in en blijft voor dood langs de kant van de weg achter. Alsof hij dertig jaar geleden een dolkstoot kreeg en nu pas kan toegeven dat het fataal was. Sommigen geven echt toe aan dat gevoelen en vinden een uitweg in suïcide, anderen worden opgeraapt en belanden in de herberg der artsen of psychotherapeuten, en vinden vaak pas later de moed en de naar buiten kerende woede om hun klacht te gooien naar de huidige bewoners op het adres van hun dader-rover.

De man aan de rand van de weg – naakt, ontmenselijkt en voor dood achter gelaten –is altijd een appel voor wie hem ziet. Het slachtoffer derangeert, het stoort en roept op. Ook de priester en de leviet kunnen er niet naast kijken. Ze kunnen hem niet niet-zien. Vooral de priesters in het oude Israël, de kohanim, konden zich om rituele redenen niet inlaten met een voor dood achtergelaten mens. Het bezoedelde hun persoon, hun ambt, hun zending, en het maakte de eredienst onmogelijk. Priesters moesten er in een veilige bocht omheen. De levieten, de leviim, in het oude Israël hadden wat dit betreft iets minder dwingende voorschriften na te leven dan de kohanim, maar stonden in de eredienst toch te dicht bij hen om niet dezelfde voorzichtigheid wat betreft rituele reinheid na te streven: in een bocht eromheen dus. Slachtoffers waren gevaarlijk voor hun instituut.

Dat waren de slachtoffers van het seksueel misbruik voor de kerkelijke instituten vijf jaar geleden ook: gevaarlijk en storend. Ze konden onze goede naam door het slijk sleuren. We verdachten ze gemakkelijk van vrijzinnige of atheïstische sympathieën, en dat ze zich door dit genre van journalisten lieten opvoeren. Hun advocaten, geen haar beter natuurlijk. En uiteraard, slachtoffers en hun advocaten waren belust op geld, het geld van de religieuzen dat voor de goede werken bestemd was. Op onze provincialaten en bij de directeurs van onze colleges kwamen boze brieven of telefoontjes binnen. Felle beschuldigingen waren niet zeldzaam, nooit gespeend van woede. Een voorbeeld: “…Uw gezelschap telt een hoop zieke en gekke mannen die zich permitteren misbruik te maken van de jongens die hun toevertrouwd werden… Ze denken dat hun neiging kosteloos is en dat die leerlingen hun toebehoren. Maar sorry, mijn lichaam behoort mij uitsluitend toe!!!… Jullie paus zou jullie moeten dwingen om in het huwelijk te treden, juist zoals God ons geschapen heeft… in plaats van ‘Scusi, scusi’ te roepen. Schadeloosstelling moet nu volgen!” Schijnheiligheid, hypocrisie, doofpotoperaties waren de courante begrippen in die periode. Mijn voorganger als provinciaal in Vlaanderen schreef samen met het centrale collegebestuur een brief: “Ik heb de stomp in mijn maag gevoeld.” Hij hing in de touwen.

Nog steeds betrap ik me op gemengde gevoelens van ongeloof of argwaan en onbehagen als een nieuwe aanklacht binnenwaait. Ik voel me dan van buiten aangevallen. Zelden zijn deze klachten sereen. Vaak zijn ze fel en verhullen nauwelijks de poging om te kwetsen. Altijd bekruipt me dan een sluimerende boosheid. Een ingehouden woede en ontgoocheling tegenover de beschuldigde medebroeder, zeker als een bewijs de klacht geloofwaardig maakt. Of woede en verontwaardiging die zich naar het slachtoffer keert, als door archiefonderzoek blijkt dat de klacht niet kan kloppen (dit is eerder een zeldzaamheid). Ik zie dezelfde kolkende cocktail van sentimenten bij de medebroeders die in de een of andere zaak geconsulteerd worden. Niemand wordt er beter van. Het is allemaal erg verwarrend, bedreigend en het brengt je van je stuk. Het liefst wil je weglopen. In een boog eromheen. Of je juridisch inkapselen: “Bewijs maar, als je kunt!” Ik heb het allemaal uitgeprobeerd. Niets is zo gemakkelijk als de klacht van een slachtoffer onderuit halen, omdat hij psychisch labiel blijkt of als het verhaal links en rechts kleine incoherenties bevat. Maar als je daaraan toegeeft en dan ’s avonds in de spiegel kijkt, slaap je niet goed. Je weet dat het fout zit, ook al heb je het recht aan je kant… En dan weet je: er is geen ontkomen aan, je draagt een vloek over je wezen. Hoe draag je die vloek?

Het Bijbelse adagio “Zijn bloed kome over ons en onze kinderen” (Mt 27,25) begrijp ik beter dan ooit. Of hoe zonden en schuld overgaan van de ene generatie op de andere. De duistere daden van tientallen medebroeders die vrijelijk konden grijpen en roven, daarbij geholpen door een sfeer van taboe en onbegrensd kerkelijk aanzien, komt nu neer op hun kinderen: de kleine restgroep van religieuzen één of twee generaties later.

Hoe draag je een vloek? Hoe draag je de zonden, de schuld van je voorouders? Ontkennen kan niet meer. Er was de “stomp in de maag”, ook bij mij. De kop in het zand steken? Terugvechten als een leeuw in het nauw?

Ik vond een antwoord bij Jezus. Na zijn dood en opstanding ontdekten zijn leerlingen dat Hij het antwoord gevonden had bij de profeet Jesaja, in de liederen van de Dienaar. Ik moest daarvoor wel de gewone deugdenethiek, het gewone recht en mijn gezonde psychische zelfbehoudsreflexen achterwege laten en de spiraal van kwaad en geweld die zich keerde tegen de orde en mezelf als zijn hoogste lokale vertegenwoordiger, aanvaarden. Ik zou mijn andere wang aanbieden. Het was dát of ontrouw worden aan mijn roeping. En dus koos ik ervoor om de schimpscheuten en verdachtmakingen voor lief te nemen, de walging te verbijten bij het lezen en bestuderen van het zoveelste misbruikverhaal, de schaamte toe te laten in de ontmoeting met een slachtoffer of slachtoffergroep, te durven erkennen dat het beleid faalde, er slapeloze nachten voor over te hebben, psychische verwarring toe te laten. Ook heb ik geleerd dat kwaad niet te snel af te geven aan Jezus’ kruis, maar er zelf eerst door gekwetst te worden. Gelukkig kreeg ik na een half jaar een medebroeder die mee dit provinciekruis dragen wilde. Het maakte de dingen een heel stuk draaglijker.

De christelijke theologie breekt er zich al tweeduizend jaar het hoofd over: hoe kan het dat Jezus’ lijden en dood anderen verlost? Eigenlijk is het antwoord erg simpel, waag ik te zeggen: omdat dit het kwaad ontwapent en krachteloos maakt. Het heeft niets met offermagie te maken. Het is een relationeel en spiritueel gebeuren. Ik heb nu al enkele tientallen keren mogen meemaken hoe gebroken slachtoffers opveerden en herleefden als ze hun kwaad op mij mochten loslaten, zonder op verdediging te stuiten, zonder slagen terug te krijgen. En wat ik niet verwachtte: door hen die onvoorwaardelijke erkenning te schenken die ze zolang ontbeerden, kwamen ze opnieuw in voeling met zichzelf en brokkelde hun behoefte om wraak te nemen af. En dit had dan weer een onmiddellijk en niet te stuiten effect op mezelf. Ik ontving het leven terug uit hun hand. Het waren de slachtoffers zelf die de vervloeking verbraken en omkeerden tot zegen. Dat gebeurt zomaar. En God beaamt: “Wie u zegenen, zal Ik zegenen” (Gn 12,3). De spiraal van het kwaad en de vloek doorbroken, voor beiden.

Er is dus maar één weg uit dit helse kwaad zowel voor het slachtoffer als voor de (plaatsvervangende) dader. Deze laatste dient zich kwetsbaar toe te keren naar de door het kwaad getekende mens en toe te laten dat hij wraak op jou wil nemen. Je dient te erkennen dat hij beroofd werd door je medebroeder. En erkennen dat je zelf ook slachtoffer werd door het verraad van tientallen medebroeders. Erkennen dat je gemeenschap lange tijd vooral bekommerd was om haar goede naam en reputatie. Erkennen dat jij nu verantwoordelijk bent. Erkennen dat de schuld bij jou ligt. Voelen dat je vergeving nodig hebt. De daden van je beschuldigde medebroeder verfoeien en scherp veroordelen, maar hemzelf niet diaboliseren; hem blijven zien als medebroeder die ook moet verlost worden.

Niet de beroofde mens, maar de Samaritaan heeft de sleutel in de hand. Voor mij klonken de woorden uit Deuteronomium 30,15: “Kies tussen leven en dood. Ik, de Heer, plaats u voor deze keuze.” En Jezus ging nog een stap verder dan de Samaritaan. Hij liet zich kruisigen tussen de rovers, als een moordenaar tussen moordenaars.

Het opnemen van de rol van de Samaritaan en het stapje verder: het onverwacht ontwaren van de dynamiek van verlossing, verootmoedigde me. Ik leerde Jezus en zijn geweldloosheid beter verstaan. En ik leerde het kwaad in de ogen kijken. Dat was nodig. Ook de beroofde mens leerde ik beter kennen en zijn vreselijke wonden. Deze wonden overstijgen de persoon. Het kwaad verspreidt zich, het werpt zijn tentakels ver uit. Het raakt de ganse sociale omgeving van het slachtoffer: zijn ouders die nooit geloof hechtten aan de verhalen van hun kind, de echtgeno(o)t(e) die decennialang een deficiënt liefdesleven moest ondergaan, de kinderen die vaak gebukt gaan onder gebrek aan affect. En het toppunt van perversie: het onvermogen van het slachtoffer of zijn omgeving om nog te kunnen geloven in God, omdat uitgerekend een man van de kerk een muur bouwde tussen deze mensen en God. “Wie een van deze kleinen die op Mij vertrouwen ten val brengt, kan beter met een  molensteen om de hals in volle zee gegooid worden… Wee de mens die een ander ten val brengt” (Mt 18,6.7). Tegenover dit “wee u”, staat het “zalig gij”. Aan ons de keuze.

 

Bekijk alle artikelen van Cardorner

Deel