door Patrick Goujon S.J. Ignatius verlangde dat de leden van de Sociëteit van Jezus geletterde mensen zouden zijn. Ook vandaag heeft de kerk priesters, en bij uitbreiding gelovigen met een brede cultuur nodig. De auteur is professor theologie en spiritualiteit aan het Centre Sèvres in Parijs.
Ignatius verlangde dat de leden van de Sociëteit van Jezus geletterde mensen zouden zijn. Ook vandaag heeft de kerk priesters, en bij uitbreiding gelovigen met een brede cultuur nodig. De auteur is professor theologie en spiritualiteit aan het Centre Sèvres in Parijs.
De jezuïeten en hun stichter zijn door de geschiedenis lotsverbonden geraakt met het humanisme. Het heeft hun ontstaan mogelijk gemaakt, maar als zodanig ook een deel van zijn bloei aan de jezuïetencolleges te danken. De jezuïeten vonden er een opvoedingsmodel in, overtuigd dat menselijke waarden zich ontplooien als mensen worden gevormd door de letteren, “die op alles voorbereiden en alles behelzen”, zoals de historicus François de Dainville S.J. dat zeventig jaar geleden al uitdrukte.
Toch wisten de jezuïeten maar al te goed wat de Bijbel onderscheidt van de schrijvers der antieke oudheid. Hun praktisch, christelijk humanisme beschikt over talrijke wortels, omdat niets menselijks de christen vreemd mag zijn. In het hart van dat leerproces onderwees de retorica de kunst van het spreken, waarover wij misschien als enigen denken dat het slechts gaat om strategie en overreding. Humanioraonderwijs eist echter de hele mens op: het verbindt hem door de taal met een geschiedenis en vraagt hem niet die te erven, maar als een bedrijf over te nemen; het zet de mens met ziel en lichaam op het podium van het wereldtheater, niet om er een van buiten geleerde rol te spelen, maar om er op te treden als een creatief acteur.
Zeker, de colleges lieten de prille vrijheid stollen tot bevroren kennis en hapklare maniertjes. De betweterikken met wie de zeventiende eeuw de spot drijft, zijn de vrucht van die opvoeding welke veranderde in een techniek om de maatschappij te veroveren met de wapenen van vastliggende kennis. Maar wat kan ons deze misser schelen? Als wij vragen naar de eventuele functie van een jezuïetenhumanisme vandaag de dag, willen wij niet het perspectief herhalen van de zestiende eeuw, maar in alle vrijheid ervan leren en op zoek gaan naar wat in ons moet worden gevormd.
Ignatius van Loyola wilde aanvankelijk niet een orde stichten van leraren. Hij verlangde wel dat de leden van de Compagnie “geletterd” waren, en liefst méér dan minder, zoals men toen zei. Maar wat hebben wij vandaag de dag van doen met geletterden? Wij moeten dus uitwerken wat daaronder verstaan wordt nu de wetenschap zich aan ons niet meer zo aandient als in de renaissance. Laten we de vraag zo formuleren: waarom hebben wij vandaag gecultiveerde priesters nodig? Heeft de dringend noodzakelijke evangelisatie vandaag wel behoefte aan cultuur, of die nu van politieke, wetenschappelijke en economische dan wel literaire aard is? Integendeel, zal men zeggen. Zullen goede predikanten, competente sprekers die zich, in de pas met onze tijd, vaardig tonen in de omgang met beelden, er uiteindelijk niet in slagen om deze wereld te bekeren? Ja, wordt het zelfs niet tijd om de vertegenwoordigers van de kerk te begiftigen met een katholieke cultuur… “U bent er nog niet”, zei de os tegen de kikker op het punt onder zijn krachtinspanningen te creperen! Humanisme leert ons de kunst om overgangen te maken: manieren om over te brengen, te “vertalen”, zeker, maar liever nog een innerlijke beweeglijkheid en het vermogen om vol te houden in moeilijke overtochten. Ethos voor crisistijden, vol vertrouwen, net als God, in de mogelijkheden van mensen zonder andere bagage dan hun geest en hun lijf.
Het humanisme moet in het reisdagboek van Ignatius op een spirituele hoogte gesitueerd worden, daar waar de mens geraakt wordt in zijn relatie met God en met de wereld. Het is de plaats waar alles tot eenheid komt en zijn dynamiek ontplooit. Wat kan dan het zoeken naar dat dynamische principe dat door het humanisme van de renaissance verwezenlijkt werd in onze situatie betekenen? Dan zal ons duidelijk worden op welke cultuur wij ons vandaag dienen voor te bereiden om de kerk te dienen. Hier volgen slechts losse bedenkingen vanuit de geschiedenis van het humanisme van de jezuïeten, vanuit hun hedendaagse vorming of wat nog aan het licht kan komen.
Het humanisme van de jezuïeten is bekend: zij doen cultureel werk om wat des mensen is in de diepte te ontwikkelen. “Kennisvoortgang welke de zedelijke integriteit moet veiligstellen”, volgens een adagium van Francisco Suarez in het begin van de zeventiende eeuw. De zogenaamde schone letteren worden slechts bestudeerd om beter de naaste te helpen en God te dienen, zoals de Constituties van de Sociëteit ons herinneren (307). Ze zijn geen doel in zich. Het was dus voor de tegenstanders van de jezuïeten gemakkelijk om hun een gebrek aan eruditie te verwijten. Anderen daarentegen stonden er verbaasd over dat een katholieke orde in haar studieprogramma, de Ratio Studiorum (1599), zoveel plaats inruimde voor de heidense auteurs en zo weinig, slechts enkele paragrafen, voor de religieuze vorming. Men vergat twee dingen. Ten eerste droegen de leraren zorg dat hetgeen te veel strijdig was met het christelijk leven gekuist werd, om alleen te bewaren wat ermee in overeenstemming was. Ten tweede was het de bedoeling om in elke leerling, net als in elke kandidaat voor het jezuïetenleven, vroomheid en kennis te doen samengaan (doctrina pietati iungenda):
Zij die om zich te onderrichten de instituten van de Sociëteit van Jezus bezoeken, zullen begrijpen dat men met Gods hulp, niet minder zorg zal hebben om hen naargelang hun talenten te doordringen met vroomheid en alle andere deugden dan met de vrije kunsten. (Ratio, 466)
In deze paar regels staan alle trekken van het jezuïetenhumanisme in hun spirituele draagwijdte en spirituele fundament uitgedrukt. De maat van het onderwijs ligt bij de leerling, het gaat om zijn innerlijk evenwicht “met de hulp van God”. De jezuïetenpedagogie heeft verschillende lotgevallen gekend en het blijft moeilijk om bij de waardering van de resultaten alleen af te gaan op de weldaden. Het zou niettemin vreemd zijn om het belang ervan in het hoogtij van de moderne tijd niet te erkennen. Laten we proberen te begrijpen wat ertoe geleid heeft om aan “de letteren” zo’n waarde toe te kennen.
Ignatius van Loyola wilde aan de leden van de Compagnie die hij rond zich en zijn eerste gezellen verzamelde niet op de eerste plaats een voorbeeldige cultuur geven. Zeker, de inquisitie en de kerkelijke gezagdragers gaven hem vroeg te verstaan dat hij met zijn geestelijke gesprekken alleen mocht doorgaan indien hij de officiële erkenning aanvaardde die door de academische graden verleend werd. Binnen de institutionele eisen die zijn tijd hem stelt, komt de eenheid tussen kennis en vroomheid die Ignatius van de anderen vraagt en die hij zichzelf eigen maakt, eensklaps voor hem open te liggen, nog voordat hij de weg naar school herneemt als hij de 35 jaar gepasseerd is, in Parijs in 1527. Terwijl hij zich in Manresa bevindt, na de radicale bekering die hem de kleren van een strenge pelgrim doet verkiezen, maakt zich van hem een verlichting meester waarin hij onder andere zijn eigen werkelijkheid anders gaat verstaan:
Hij kreeg inzicht in veel dingen en verwierf veel kennis zowel op het terrein van het geestelijke als inzake geloof en wetenschap. Dat ging met zo’n sterke verlichting gepaard dat hem alle dingen nieuw schenen. (Verhaal van de pelgrim, nr. 30)
Tegelijk met deze plotselinge bevangenheid keert hij naar een minder heroïsch en buitensporig leven terug waarin eten, relaties, zelfbeeld en godsbeeld geordend worden. De bekering raakt Ignatius in het hart van zijn bestaan. Zij verandert zijn relatie met de wereld totaal. Zij voegt niet God toe aan een wereldbeschouwing waaruit Hij tevoren afwezig zou zijn geweest. “Geestelijke zaken” en “dingen die geloof en letteren betreffen” zijn op hetzelfde moment aanwezig zonder elkaar uit te sluiten.
Ignatius treedt binnen in een nieuwe relatie met de opvattingen der mensen en met de voorstellingen van de wereld. Zijn relatie met God laat hem in de wereld gaan zoals die is, en niet vluchten in een fantasierelatie met een God die een algeheel offer zou vragen. God is geen nieuw element dat zich aan de cultuur toevoegt; nog minder eist Hij alle andere elementen te verwerpen. Hij vraagt een heldere keuze, welke bepaald wordt door de wijze waarop de dingen ons aanspreken. De ervaring van harmonie die in Manresa plaatsheeft, neemt het onderscheid tussen geloof en letteren niet weg. Maar ze strijden niet meer met elkaar, zoals Ignatius indertijd heen en weer slingerde tussen de lezing van ridderromans en van heiligenlevens. Er hoeft niet meer gekozen te worden vóór het een en tegen het andere, maar je moet je vrij maken dankzij God in de wereld. God wordt niet meer gevreesd als concurrerend met wat zich eigenlijk aan ons voordoet. De ontmoeting met God heeft daarom plaats binnen datgene waardoor ieder van ons in de wereld aanwezig is: de geschiedenis en de cultuur.
Wij stellen dat cultuur staat voor het geheel van beelden en talen waarin wij handelen en denken over onze verhouding tot het bestaan, zoals wij die beelden en talen ontvangen van de maatschappij waarin wij leven. Door de cultuur krijgen zowel dagelijkse als buitengewone ervaringen zin, en ook de namen waarmee ze benoemd worden en de beelden die zij voortbrengen. Cultuur leeft daar waar de mens zich afvraagt wat geboren worden, sterven en voortbrengen betekenen.
Doordat het goddelijke en het profane er parallel lopen, kan de verlichting van Manresa onze eigen verbeelding tonen als de plaats waar God zich zoekt en zich vindt. De mens is plaats van de Geest. De Manresa-episode gaf aan Ignatius de vrijheid om zich te onderwerpen aan de officiële eis om academische titels te behalen. Daarmee ontkende hij echter niet het vermogen om te helpen dat hij ontdekt had; hij onderwierp de Geest, eenmaal herkend, aan de wet. Hij stemde in met de menselijke, officiële orde, waarmee het geestelijke niet strijdig is maar waarin het werkt door menselijke bemiddelingen.
Toen hij de grammaticastudie als een rem op zijn gebedsleven zag, begreep hij al heel snel dat het om een bekoring ging. De Geest kan niet tegen het menselijk pogen ingaan als dat de mens laat groeien in een evangelische relatie met God. Ignatius bleef integendeel volhouden dat de Geest de menselijke creativiteit helpt vanuit het innerlijke zelf van de mens. Het leven van de Geest kan met geen enkel, zelfs religieus, kennen verwisseld worden, maar voortgang in de letteren, de Heilige Schrift of de heidense cultuur kan niet beletten om op zich tot die geestelijke kennis te komen. God is bij iedere mens op een unieke manier aanwezig, zeggen de Geestelijke Oefeningen (nr. 15). De onmiddellijkheid van de Godsbetrekking plaatsen tegenover de bemiddelingen tussen Hem en de mens zou eenvoudigweg de verbeelding vullen met een God die veracht wat hijzelf heeft geschapen en uitverkoren om zich te laten kennen.
Wanneer hij tegelijkertijd de dingen van het geloof en van de letteren ziet, dan ziet Ignatius God werken in alles, in de openbaring door zijn Zoon, zoals de Schriften en het geloof ze overbrengen, net zoals in de geestelijke dynamiek; de Geest is immers aanwezig in de onderscheiding die Hem kenmerkt en reikt verder dan alleen zij die de naam van Jezus belijden. Het ignatiaanse humanisme is een ervaring van de drie-ene God die is mens geworden en die het heelal vervult.
Waarom zo’n belang toekennen aan “de letteren”, aan wat wij “cultuur” zouden noemen? De relatie tussen geloof en cultuur is volgens Ignatius vóór alles van geestelijke aard. Omdat God zelf ons bestaan heeft aangenomen, dáárom is cultuur de eigenste plek waar wij Hem ontdekken die God zich heeft verkozen, en hoe God met de uitverkoren mensheid omgaat. Cultuur ontslaat niet van het geloof, maar zij erkent dat zij die het menselijk bestaan bestudeerd en overdacht hebben, gezag bezitten om ons te onderwijzen. Wie regelmatig met hen omgaat, verbreedt zijn mensenkennis, en dus ook zijn kennis van God bij wie de mens aanwezig komt.
Pleiten wij voor een terugkeer naar het humanisme? Het antwoord is eenvoudig en zelfs triviaal: nee, want in de geschiedenis is er nooit een weg terug. De humanisten hebben dat ervaren: hun terugkeer naar de teksten van de Grieks-Romeinse of christelijke oudheid bleef hen confronteren met hun taalkundig en cultureel totaal anders-zijn. Vandaar de verbazende, vruchtbare eruditie die zij ontplooiden om dat onbekende gebied te betreden. Daaruit putten Erasmus, Lefèvre d’Etaples, Budé, Bembo, More de dynamische kracht van hun pedagogie. Het humanistisch onderwijs nam met geduld de vorm aan van de ontheemding, het afstandnemen-op-zich als middel om zich open te stellen voor het heden, voor de nieuwheid die nog concepten en beelden ontbeerde. Om aan de vreemdheid van de nieuwe werelden het hoofd te bieden, waren de wijzen en de kennis van vroeger geen toevluchtsoord maar een plaats waar men verse paarden kon krijgen. De humanisten ervoeren de tekorten van de cultuur van hun tijd, machteloos als zij was om de uitdagingen die zich aandienden op te nemen. Elders, tevoren, voltooid vonden zij er geen andere. Zij vonden ze uit door samenstelling, door een heropvoering waarin trouw en vervorming elkaar op gelijke voet bestreden. De stadsplanning en de bouwkunst van het Rome der renaissance zijn daarvan een volmaakt symbool.
Misschien is dit een sleutel voor onze huidige wereld. Het humanistische project verschuift: het beoogt niet het verwerven van toch wel noodzakelijke, beproefde kennis. Verbazend dicht bij Ignatius formuleerde Rabelais dat al: “Beter een geordend dan een vol hoofd.” Het humanisme verplaatst de aandacht naar wat het leerproces de leerling laat leren: de intrede in een universum van symbolen, wanneer de taal je doet overgaan van het zoeken van oorzaken naar de presentatie en de weg daarheen.
Zo beschouwd laat het weten een betekenis toekennen aan het bestaan van persoon en gemeenschap. Welnu, juist dat wordt vandaag als het ware bedreigd door de kenniswereld. Bedreigd door wat? Is het mogelijk dat het hedendaagse kennen strijdig is met het geloof en dat wij daarvoor een christelijk alternatief moeten zoeken? Kerkvaders en middeleeuwse theologen hebben zich daardoor niet laten afschrikken. Integendeel, zij hebben overal geput waar het hun goed leek. Veeleer dreigt uiterste specialisatie, of die nu de vorm aanneemt van de speculatieve geleerdheid of van de zich in zichzelf opsluitende techniek. Laten we nog duidelijker zijn: kennis verbindt de hedendaagse geleerde niet meer met de wereld waarin hij leeft (een “cultuur”), omdat zij nauwkeurig moet zijn en proeven van briljante intelligentie moet leveren. Van een vruchtbare synthese kan zij niet langer het object zijn, noch in symbolen worden uitgedrukt. Haar breedte, haar technisch karakter, haar versnippering weerstaan elk subject. Zelfs de encyclopedische wereld kenmerkt zich vandaag door die opdeling: zij bestaat alleen maar als een netwerk waarvan het centrum nergens is en de horizon niet te onderscheiden. Niet meer de mens die zich verloren weet in het universum – wat de moderne mens in zijn pascaliaanse uitdrukking duizelingwekkend ontwaarde – maar de mens die verbouwereerd staat voor de eigenste werken van zijn geest.
Het hedendaagse humanisme – datgene wat wij wel van het oude humanisme zouden kunnen leren en wat wellicht tot het hart van de Sociëteit behoort – zou dan hierin bestaan, niet dat men het hedendaagse kennen probeert te beheersen, zelfs niet in enige vorm te vulgariseren, maar dat men oog heeft voor de innerlijke verscheidenheid ervan. Dat werd door P. Judet de La Combe en H. Wismann tien jaar geleden geanalyseerd in een rapport gewijd aan “de toekomst der klassieke studies in Frankrijk en in Europa”; het zou ongelukkigerwijze in de vergeethoek zijn terechtgekomen als het niet geresulteerd had in een nog steeds aanbevelenswaardig boek. Tegenover de uitbarsting van kennis is het belangrijk te vatten
“de meer en meer uitgesproken scheiding van activiteiten en waarden waaruit die kennis is samengesteld, met name de wetenschap, de techniek, het recht, de politiek, de kunst, de wijsgerige theorie, de religie. Doel is het deze innerlijke differentiatie begrijpelijk te maken door bij de individuen een sterker vermogen te ontwikkelen om van de ene naar de ander sfeer over te gaan” (blz. 140).
Het kan niet de opzet van het hedendaagse humanisme zijn om de eenheid van kennis op een mythische wijze te restaureren, maar het kan wel zorgen voor verbindingen, dat wil zeggen signaleren wat het verschil uitmaakt en wat de gebieden van de menselijke activiteit vandaag kan herenigen. Waar op deze manier afstand wordt genomen, gaan mensen opstaan die hun plaats kunnen vinden in onze wereld. Bovendien krijgt hij die leert de middelen in handen om de wereld te begrijpen waartoe zijn woorden, zijn eigen daden en die van alle anderen behoren.
Door dat afstand nemen ontstaat een ruimte van vrijheid, toe-eigening en kritische onderscheiding, niet in een terugtrekkende beweging die tot isolement zou leiden, maar in een actieve deelname aan die wereld; want aldus is ons gezamenlijk leven, terwijl er toch voor een zekere afstand wordt gezorgd. Het humanisme van de renaissance had oog voor de afstand die de eigen tijd scheidde van die van de oudheid; wij echter mogen denken en blijven vertoeven in de afstanden die door onze kennisvelden heen lopen, niet door afstand ervan te nemen – als men het zo durft uit te drukken – maar door ze op elkaar te betrekken. Het huidige humanisme roept op om voor overgangen te zorgen en om zich ervoor verantwoordelijk te voelen, waar verschillen altijd dreigen te ontaarden in uitsluitingen.
Over geduld en langdurigheid…
Terug bij de jezuïeten kan het ergste gevreesd worden. Moeten wij aan de kerk een elitekorps geven? Zullen die religieuzen superspecialisten zijn op alle hedendaagse terreinen van kennis? Of, om reëler te blijven, algemeen ontwikkelde beroepsamateurs? Een beetje van dat alles, zal de spottende scepticus zeggen! De lange intellectuele zowel als geestelijke vorming van de jezuïeten heeft andere bedoelingen en neemt andere uitdagingen aan. Hoe om te gaan met de inspanning welke onze huidige wereld vraagt om de culturen met elkaar te verbinden en hoe de relatie met God daarin te beleven als een proces van eenmaking en niet als een dreigende scheuring?
Terwijl in het algemeen bekend is dat de jezuïetenvorming lang duurt, weet men minder dat hun studies slechts even lang duren als voor alle andere priesters, maar dat zij perioden insluiten die gewijd mogen worden aan synthese en harmonisering. De studies behelzen voor een deel specialisatie: geloofsinzicht, door de kennis van Schrift en Traditie, confrontatie met actuele vragen en met fundamentele bedenkingen tegen het christendom. De cursus is wijsgerig en theologisch. Hij is georiënteerd op de praktijk, zelfs als de toegang tot die academische vakken een tijdje afleidt van de pastorale horizon, van dat “eigen geestelijk welzijn en dat van de naaste” dat het enige doel van de Sociëteit van Jezus is. De studies zijn een plaats van training, waarbij zelfs de mogelijkheid in overweging wordt genomen dat men “later nooit de kans krijgt het geleerde in praktijk te brengen” (Constituties, 351 en 361).
Perioden van pastorale werkzaamheid, gevolgd door een eerste zending voeden het verlangen om te dienen in de zending van Christus, zowel binnen kerkelijke grenzen als daaroverheen. Zij waarborgen tevens een eerste bekering van de kennis in de praktijk: toeëigening, de noodzakelijke bijstellingen en de constatering van mankementen. De vorming wordt vooral pas als voltooid beschouwd na een jaar waarin de jezuïet wordt uitgenodigd om afstand te nemen in een soort herhaling van de noviciaatstijd, die periode waarin de grondslag van het religieuze leven werd gelegd en waarin het verlangen om Christus te volgen in de eigen levensvorm van het gekozen instituut vorm en formulering kreeg. Door Ignatius aangeduid als schola affectus, scholing van het hart, wil deze periode, na een vijftiental jaren van religieus leven, de jezuïet tot een “synthese” brengen van de geestelijke, apostolische en intellectuele of technische vorming. Daarin komt heel zijn persoonlijkheid tot een eenheid in de Heer, volgens het door de Compagnie nagestreefde doel dat Sint-Ignatius in deze woorden omschreef: “Na zo zelf geestelijke vorderingen gemaakt te hebben, zullen zij anderen beter in hun geestelijke groei kunnen helpen tot eer van God onze Heer” (Constituties, 516).
De gezochte synthese is niet van intellectuele aard. Zij bestaat niet in kennis, noch in de reductie daarvan tot een essentieel element of in een vereist minimum om een apostolisch werk te volbrengen. Zij behelst de harmonisering, de eenmaking van wat iedereen tot mens maakt. Door die laatste vormingsperiode wordt de intelligentie uitgenodigd om te ontdekken wat zij de jezuïet geeft en wat hij ermee kan doen voor zijn naaste; het doel blijft dat iedereen mag intreden in die evangelische relatie met zichzelf, met zijn naaste en met God. Het doel van die eenmaking is dat de intelligentie relationeel wordt. Kennis dient de ander en hem die haar bezit niet allereerst in een instrumentele relatie (hoe handelen om de ander te helpen? hoe die of die taak vervullen?), maar in zoverre zij de mens opent voor zichzelf, als gevoelig en redelijk wezen, voor de huidige wereld en voor de ander. Kunstbeoefening voedt dat verleggen van het zwaartepunt nog meer. Zo’n eenmaking is nooit voltooid. De noodzaak om met de anderen te communiceren, om aldus hún kennis van de wereld (in de diversiteit van het hedendaagse weten) en hún manier om die te bewonen (de cultuur) te ontvangen, wordt als een verlangen ervaren.
Zo verandert de intelligentie in het vermogen om van de ene cultuur naar de andere te over te gaan en om kennisdomeinen met elkaar in verband te brengen, terwijl hun eigenheid in deze beweging wordt gerespecteerd. Dan vangt een echte dialoog aan tussen de verschillende sferen van menselijke activiteit en de zinvragen die bij elke mens opkomen. De intelligentie kan zelfs zover gaan dat zij afziet van hetgeen zij van de ander weet om te ontdekken wat zij van hem nog niet weet. De missionaris in verre landen kent vanouds dit soort onthechting. Iedereen kan dan de verschillende stemmen horen waarmee de mensheid zin geeft aan het bestaan en in het bijzonder aan de overgangsmomenten van geboorte, dood en overdracht van leven. Het dagelijkse leven zowel als deze hoogste drempels kunnen, voor wie als gelovige kijkt, momenten worden om God te ontmoeten, momenten waarop de jezuïet, samen met de naaste die hij helpt, leert om het geheim van Gods aanwezigheid in allen te ontdekken.
Dit avontuur is in geen enkel opzicht eigen aan de jezuïeten, net zomin als het humanisme hun exclusief eigendom was in de renaissance. Zij beogen die dialoog, die ontmoetingen, ja deze botsing niet uit nieuwsgierigheid, maar vanuit het hartstochtelijk verlangen naar de eenheid van de mensheid dat het humanisme eigen is. “Niets menselijks is mij vreemd”, zei Montaigne Terentius na. Dit verlangen naar eenheid, dat zich niet alleen als een feit maar ook als een overtuiging voordoet, komt voort uit wat het geloof verstaat van het Plan Gods, “het heelal verzamelen” volgens het eigenlijke werk van Christus, de grensganger (Ef 1,10). Dit verlangen komt te staan tegenover de onmogelijkheid om een eenheid te stichten door de uitbreiding van één standpunt. Wat op het spel staat is voor de jezuïeten niet van intellectuele maar van spirituele aard; het zet de intelligentie in, en als zodanig, heel de mens.
Werken aan de verzameling en de eenwording van alle mensen vraagt inderdaad dat datgene wat ons scheidt, de diversiteit der culturen, wordt gekend en uitgeprobeerd; dat werken doet ons de weerstand voelen van de wereld in zijn complexiteit, de verschillende kennissferen en hun onderlinge afgeslotenheid. Zeker, wat onze wereld verscheurt laat zich niet tot die component herleiden. Maar willen werken aan de verzoening – eminente taak die de pausen aan de Compagnie toewezen ten tijde van haar stichting volgens de wens van Ignatius zelf – zonder te weten waar de mensen de wereld ervaren in zijn weerstand om zich te laten begrijpen en een duidelijke zin te krijgen, dat zou letterlijk een vrome wens en een vergeefse poging zijn.
Het intellectuele werk waaraan de jezuïeten hopen zich te kunnen geven, voegt zich bij de dienst van de gerechtigheid. Deze is de taak van de Sociëteit vanaf Ignatius tot en met de laatste Algemene Congregaties. Het hedendaagse jezuïetenhumanisme biedt in de orde van kennis en culturen het hoofd aan datgene wat elke mens en heel de mensheid dreigt op te delen. Het gaat er niet om een vaststaande visie op de wereld, een cultureel, wetenschappelijk of religieus afgewerkt product voor te stellen. Het gaat erom, van eigen grenzen bewust, overgangen mogelijk te maken om te ontdekken wat de eenheid van de wereld uitmaakt, en dat met elkaar te delen.
De vorming van gecultiveerde priesters vandaag is voor de Sociëteit een uitdaging. In Europa kunnen de leeftijd van toekomstige jezuïeten, hun eerdere opleiding, ja het begin van een beroepscarrière een bezwaar zijn om zich in een lange vorming te begeven. De eis van een wetenschappelijke of geletterde cultuur die beantwoordt aan de eisen van hedendaags humanisme zou een holle onderneming zijn, een buitensporige vermeerdering van kennis. Het doel zelf van de Compagnie zou gemist worden; in plaats van heil voor zichzelf en de naaste zouden slechts overbelasting van de jezuïeten en nutteloosheid van menselijk weten gewonnen worden. De situatie kan ook anders worden bekeken. Men ontdekt dan in de profielen van de jezuïeten van vandaag de kans dat het korps van de Sociëteit in hen die diversiteit van kennis en culturen bevat die onze wereld kenmerkt.
Zeker vraagt het christelijk geloof om inzicht in de vragen die het oproept en in de eigen gebieden die het als theologische wetenschap bepalen. Maar de uitdaging in deze situatie is veeleer dat de Compagnie in haarzelf ervaart wat ons geloof voor de wereld doet wensen: de ervaring van een groeiende eenheid van het mensdom, van de ontdekking van wat ons verenigt en ieder één maakt, een ervaring die niet gaat zonder een vredig maar beslist weerstand bieden aan de verschillen die altijd weer dreigen te ontaarden in bolwerken of kluizen.
Hier mogen wij wel de woorden vermelden waarmee Benedictus xvi zich in 2008 tot de in Algemene Congregatie verzamelde jezuïeten richtte. Hij herinnerde hen eraan dat er dringend behoefte is aan
“mensen met een sterk en diep geloof, met een degelijke culturele vorming, met een echt sociaal en menselijk aanvoelen, religieuzen en priesters die het tot hun levenstaak maken aan de grenslijnen te staan, om ervan te getuigen en te helpen begrijpen dat er een diepe harmonie bestaat tussen geloof en rede”.
Een veeleisende oproep. Als wij hem horen als gericht tot ons, jezuïeten, zullen wij, samen met anderen, hem ook kunnen voorstellen aan degenen die wij ontmoeten en naar wie wij toe gaan. “Utopie!” kan men tegenwerpen. Ja, zó drukt de humanist bij voorkeur zijn verlangen uit.
uit: Études 413/5, november 2010
vertaling: Frans Kurris S.J.
Bekijk alle artikelen van Cardorner