door Henri Madelin S.J.
door Henri Madelin S.J.
Is Ignatius een man van een religieuze instelling: de Sociëteit van Jezus? Hij heeft laten zien dat hij haar een duurzame armatuur kon geven, goed om ze ver in de ruimte en in de tijd voort te stuwen. Ze overleeft tot op vandaag, al meer dan vier eeuwen lang en ondanks veelvuldige beproevingen.
Of is hij een opmerkelijke persoonlijkheid op wie God zijn stempel heeft gedrukt en die wij, gezien de kwaliteit van zijn “pelgrimstocht” aan de zijde van Hem die hij “mijn Schepper en Heer” noemde, bij de mystici van alle tijden moeten rangschikken?
Het is moeilijk om Ignatius een plaats te geven in de discussies van onze tijd.
François Sureau heeft in 2010 in Parijs bij Gallimard een boek gepubliceerd met als titel Inigo. Heel mooi behandelt hij de bekering van Ignatius, maar hij is minder enthousiast in het nawoord waar het gaat over de jezuïeten als instituut en corps, en over de actuele kerk. Die laatste, zo luidt het oordeel, is niet bij de tijd en de gevangene van haar eeuwige praal en luister:
Ik stelde met genoegen vast dat er bij Ignatius niets sacraals aan te pas kwam. Mijters en kazuifels en heel dat processiegedoe waarin de menselijke hoogmoed behagen schept, zijn mij nooit bevallen. Mensen lijken me daarmee God te prostitueren voor hun eigen verlangen naar glorie en om de volken vast te houden in een heilige vrees die in mijn ogen het grofste atheïsme rechtvaardigt (blz. 151).
Onze kritische wereld bekijkt het instituut over het algemeen als iets verdachts. Het heeft geen gunstige pers in onze tijd. Ontsnapt Ignatius aan een dergelijk proces? Het is moeilijk hierover een duidelijke uitspraak te doen, want hij behoort tot de twee strekkingen, de persoonlijke en de organisatorische. Beide heeft hij in zijn lange tocht naar de heiligheid weten te koesteren. Hij is er zeker in geslaagd om, met Gods hulp, een religieuze orde in de vorm van een duurzame constructie in het leven te roepen, én om aan zijn gezellen, zoals ook aan tal van leken, gisteren en vandaag een soort van mystiek van het menselijke handelen door te geven. Deze twee facetten van zijn geestelijke dynamisme hebben al eeuwen overbrugd en blijven onze tijd intrigeren. Juist daardoor waren de jezuïeten, in 2008 in Rome samengekomen, in staat om vanuit het beeld van het vuur een nieuwe lezing van het begrip continuïteit te formuleren:
“In een wereld die de mensen overstelpt met een veelheid van indrukken, ideeën en beelden tracht de Sociëteit het vuur van haar oorspronkelijke inspiratie brandend te houden, zodat het warmte en licht kan bieden aan onze tijdgenoten” (35e Algemene Congregatie, decreet 2, nr. 1).
De ontwikkelde wereld wantrouwt over het algemeen iedere vorm van overheersing van de ene mens door de andere. Hij lijkt er genoeg van te hebben trouw te betonen aan grote organisaties. Die vindt hij log en niet in staat zich te vernieuwen. Hij meent dat deze hedendaagse mammoeten iedere soepelheid verliezen en onvermijdelijk op een bureaucratisch hellend vlak terechtkomen. Heeft niet ieder instituut de neiging om de plicht zichzelf te handhaven voorop te plaatsen?
Bijgevolg vertrouwen onze tijdgenoten zich liever toe aan individuele personen met een aantrekkelijk charisma die voorrang geven aan een persoonlijke levensweg en die men als voorbeeld voorhoudt. Voor een ter zake deskundige socioloog als Max Weber is het charismatische gezag “het gezag van een meer dan alledaagse persoonlijke genade, de heel persoonlijke overgave, het heroïsme of een andere kwaliteit eigen aan een chef, die iemand bezit” (Le savant et le politique, Paris, 2003, blz. 120). Maar men vergeet dat het charisma, om mensen te blijven aantrekken, de toets van de duurzaamheid moet kunnen doorstaan. Er is kans dat een dergelijk charisma in de loop der jaren iets alledaags wordt. Het toebehoren aan een instituut daarentegen laat een aftopping toe van het verschil tussen de individuele subjectieve personen, het verschaft een wettelijk en objectiever kader, iets wat de psychologische veiligheid van de mensen versterkt. Een organisatie beschikt over de middelen om te blijven voortbestaan, dankzij de regels en procedures die aan ieder instituut eigen zijn en die de intuïties van de stichter of stichters willen doorgeven. Ignatius, met zijn voortdurende oproep tot magis, besteedt veel aandacht aan het opkomen van het verlangen in de mens, en aan het oriënteren ervan volgens de richtlijnen die in de twintigste annotatie van de Oefeningen te vinden zijn. Zonder twijfel moeten wij hem rangschikken bij degenen die het belang, voor het handelen, erkennen van een samengaan van het beroep op een instelling én van de dynamiek die uitgaat van mensen die in staat zijn tot trouw en initiatief.
Jean Monnet, een van de vaders van de Europese eenheid, had de gewoonte te zeggen: “Zonder mensen is er niets mogelijk, zonder instellingen is niets duurzaam.” Het eigen initiatief is voor een gelovige des te kostbaarder in de mate dat het in ons wordt opgewekt door Gods Geest die, volgens de jezuïet François Varillon, “het initiatief van onze initiatieven” is.
Alles wat wij hierboven beschreven hebben gaat over de hedendaagse samenlevingen, of ze nu geseculariseerd zijn of innerlijk nog sterk getekend door religieus geloof. De Britse sociologe Grace Davie karakteriseert haar ontnuchterde landgenoten als mensen die wel geloven, maar niet tot een georganiseerde kerk behoren. Believing without belonging is een gezegde dat niet alleen de Britten betreft. Ook op het Europese continent en in Canada, maar niet in de Verenigde Staten, gelooft men persoonlijk wel in een zeker aantal waarden, maar is men nauwelijks nog lid van een traditionele kerk.
Een andere wijze van spreken in de actuele literatuur of in religieuze documenten over het koppel instituut-persoon bestaat erin de nadruk te leggen op de spanning tussen ideologie en utopie. In deze actuele confrontatie tussen de machtsgreep van de instituten en de nood aan persoonlijke vrijheid is het goed een tekst uit de encycliek Octogesima adveniens van Paulus VI te herlezen. Dit document uit 1971 is gericht aan kardinaal Roy, aartsbisschop van Québec, en werd kort na het Tweede Vaticaans Concilie uitgegeven, juist op het ogenblik dat een studentenbeweging overal ter wereld onze planeet door elkaar schudde. De paus spreekt er over de crisis van de ideologieën. Hun zwakheden
worden beter waargenomen in de concrete systemen waarin ze trachten zich waar te maken. Bureaucratisch socialisme, technocratisch kapitalisme, autoritaire democratie, alle tonen ze de moeilijkheid aan om het grote menselijke probleem op te lossen hoe in rechtvaardigheid en gelijkheid samen te leven. (nr. 37)
De tekst roept vervolgens op tot een vernieuwing die van het utopisch denken kan uitgaan. Utopieën kennen zeer zeker ook een negatieve zijde:
De oproep tot een utopie is dikwijls een gemakkelijk voorwendsel voor wie de concrete opdrachten wil ontvluchten, om dan zijn toevlucht te zoeken in een denkbeeldige toekomst. Leven in een hypothetische toekomst is een gemakkelijk alibi om zijn onmiddellijke verantwoordelijkheid te ontlopen. (ibid.)
Maar zij zijn er wel toe in staat weer wat lichtheid en duurzaamheid te schenken aan onze verarmde levens:
Wij moeten erkennen dat deze vorm van kritiek op de maatschappij dikwijls de verbeelding prospectief op gang brengt, om in het heden de onbekende mogelijkheden die er zijn te ontdekken, én tegelijkertijd zich naar een nieuwe toekomst te richten; zo ondersteunt zij de sociale dynamiek door het vertrouwen dat ze schenkt aan de scheppende krachten van de menselijke geest en het menselijk hart. (ibid.)
Tenslotte zien we hoe de utopie heel dicht aanleunt bij het elan dat de werking van de Heilige Geest in ons opwekt:
Als de utopie geen enkele opening afwijst, kan ze ook de christelijke roepstem ontmoeten. De Geest van de Heer, die de in Christus vernieuwde mens bezielt, stuurt zonder ophouden ieder perspectief waarin zijn verstand graag veiligheid zoekt in de war, en zet alle grenzen waarbinnen zijn handelen zich zou willen opsluiten onder druk. In hem woont een kracht die hem oproept ieder systeem en iedere ideologie achter zich te laten. In het hart van de wereld woont het mysterie van de mens die ontdekt dat hij zoon van God is. In dit historische en psychologische proces worstelen dwang en vrijheid, zondige zwaarte en adem van de Geest met elkaar en wisselen elkaar af. (ibid.)
Een adem trekt door deze tekst heen, die door de krachtige wind van de Geest gedragen lijkt te zijn. Hij wijst ten slotte, voor ieder van ons, op het onvermijdelijke karakter van een botsing tussen de geesten. De regels tot onderscheiding heeft Ignatius eerst voor eigen gebruik leren kennen; daarna heeft hij ze aan anderen doorgegeven, zodat ieder zich beter zou kunnen oriënteren in deze innerlijke strijd, waarvan Rimbaud zei dat hij “harder is dan het gevecht tussen mensen”. De brief van Paulus VI komt de zorgpunten van onze tijd tegemoet. De schrijver slaagt erin de sleet op de grote ideologische kaders precies aan te wijzen. Zij zijn geen echt voedsel meer voor de bestaande instituten. Hij roept dus op tot een geestelijke vernieuwing door zich met het wapen van de utopie uit te rusten. Hier wordt het verlangen uitgedrukt om dieper te kunnen ademhalen, te ontsnappen uit de benauwdheden waarin men verstikt, de grenzen van een te eng bezig-zijn achteruit te duwen. Deze inspirerende taal die de sleur van onze tijd wil doorbreken, nodigt ons uit om de ervaring van een rijker leven met een minder sombere horizon aan te durven.
Met andere culturele ingrediënten en met minder duidelijke politieke verwantschappen hebben Ignatius en zijn gezellen een gelijkaardige ervaring van bevrijding doorgemaakt. Zij sloegen de weg naar een nieuwe utopie in. Het was de tijd van de geboorte van de humanistische verwachting, bevrijd van de logge zwaarte van de middeleeuwen.Vanuit deze vernieuwing van hart en geest kon plots een nieuw instituut tot leven komen, de Sociëteit van Jezus. Het heeft zichzelf langzaam voortgebracht, te midden van successen en vergissingen, steunend op ervaringen van “ascese” zoals te Manresa, op “studies” volgens de Parijse werkwijze, op “pelgrimstocht” en “kameraadschap”.
Onder de ontdekkingen van Ignatius is zijn manier om de innerlijke wereld van iedere mens, overgeleverd aan de noodzaak van een keuze, én de uiterlijke wereld waarin iedereen wordt geworpen, samen te brengen toch wel iets zeer persoonlijks en onvervangbaars. Hier kan men Ignatius leren kennen als een mystieke ontcijferaar van zijn persoonlijk innerlijk avontuur, een betrouwbare gids voor dat van anderen en een meester die, geworteld in de objectiviteit van de wereld, bekwaam is geworden iedere mens te leiden op de weg van de keuze. Het meest persoonlijke ontmoet hier het meest universele. De barst tussen persoonlijk charisma en institutioneel engagement wordt stilaan opgevuld. Op dit punt gekomen past het een gezegde van Hevenesi, een Hongaarse jezuïet, te citeren. In zijn Scintillae ignatianae, verschenen in 1705, heeft hij zulke pertinente overdenkingen geformuleerd dat men ze aan Ignatius zelf heeft toegeschreven. Wij danken aan deze jezuïet een uitspraak over het handelen die op een verbazende wijze de incarnatietheologie en de spiritualiteit die haar bron vindt in de mystiek van Ignatius samenvat:
Dit is de eerste regel voor wie handelend optreedt:
vertrouw zo op God
alsof de loop der dingen geheel en al van uzelf
en niet van God afhing;
en gebruik tegelijk al uw krachten
alsof uzelf niets en
God alles doet.
Bij een eerste lezing lijkt zo’n formule tegenstrijdig, ja absurd. Maar bij dieper nadenken beantwoordt ze aan de betekenis van de schepping en aan de werkelijkheid van de menswording. Pater Valadier, een van de commentatoren van deze uitspraak, onderstreept dat God maar bij de handelende mens aansluit om mee te werken aan diens bestaan, wanneer en in de mate dat de mens de feitelijkheid van zijn eindigheid, zijn historiciteit, zijn particulariteit bewust aanvaardt. Kortom, God is de menselijke vrijheid innerlijk het meest nabij, wanneer die zichzelf in handen tracht te nemen of haar leven in waarheid wil ordenen. Maar het tweede lid van dit gezegde herinnert er ons terecht aan dat de menselijke vrijheid, hoe essentieel ze ook is, daarom nog niet, in haar handelen met het anders-zijn geconfronteerd, de meester van alles is, zelfs niet van haar eigen geschiedenis.
Schepping en vrijheid
Ignatius’ tijd kende heel wat congregaties in wording, maar niet alle kwamen tot bloei. Er zit inderdaad enig darwinisme in de elkaar opvolgende vormen van religieus leven. Komt er een vruchtbare tijd, dan zoeken allerlei vormen van religieus leven een eigen identiteit en trachten ze zich een weg te banen. Slechts enkele slagen erin tot volwassenheid te komen, dankzij het genie van een stichter, zijn vermogen om de noden van een bepaalde tijd te begrijpen en zijn vaardigheid om aan zijn radicaalste intuïties een institutionele vorm te geven. De selectie, op de wijze van Darwin, bestaat dus ook in de ontwikkeling van de religieuze families, en achteromkijkend kun je de redenen ontleden van het succes of de mislukking bij het plots opkomen van een religieuze beweging die zich op een bepaald ogenblik tracht te organiseren. In de proloog van het boek van de Constituties van de Sociëteit van Jezus staat dat, in verhouding tot de aanbevelingen, de raadgevingen en de richtlijnen van het hele boek, “de innerlijke wet van de liefde die de Heilige Geest in het hart pleegt te schrijven en te prenten, meer tot hulp zal strekken dan uiterlijke Constituties” (nr. 134). Hier wordt de voorrang bevestigd van de innerlijke ervaring op de letter van een document, hoe belangrijk het ook mag zijn voor het leiden van de mensen, het beheren van de dingen en het voortbestaan van het instituut. Bijgevolg is de tekst van de Constituties bezaaid met formules die ze, volgens de Geest, telkens soepelheid geven. Men leest er bv. dat men aandacht moet blijven hebben voor de omstandigheden van tijd en plaats en dat men bij het nemen van beslissingen “in de mate van het mogelijke” rekening moet houden met de context. Men kan in dit boek ook lezen dat ieder zich moet toeleggen op de zending die hij gekregen heeft, waar ook ter wereld. Maar dadelijk daarop volgt:
Men kan ook, men moet zelfs, als het zoals gezegd de ontvangen zending niet schaadt, uitkijken voor welke andere werken men zich zou kunnen inzetten tot glorie van God onze Heer en het goed van de zielen. Men zal de gelegenheid die God biedt niet verloren laten gaan, en dit in de mate dat dit passend mocht blijken te zijn. (nr. 616)
Kortom, men erkent voor de man aan de basis het recht dat men zich niet opsluit in het apostolaat dat men in gehoorzaamheid op zich heeft genomen, maar dat men eventueel naar elders kan opschuiven, als dit meer eer en glorie voor God betekent, en als ten slotte de verantwoordelijke voor de missie hiermee instemt.
De geestelijke onderscheiding
Deze aantekeningen laten toe de apostolische dienst wat speelruimte te geven. In zijn talrijke brieven staat Ignatius erop dat de Heer die handelt in de intiemste kern van ieder hart, niet gescheiden wordt van het handelen van de Heer in het hart van de wereld. Hij herhaalt deze eis aan zijn confrater Francisco de Borja, die altijd iets rigide was in zijn wijze van bidden en handelen. Met grote vrijheid schrijft hij hem in juli 1549:
Het zou goed zijn er eens over na te denken dat de mens God niet alleen dient als hij bidt. Anders zouden de gebeden van minder dan vierentwintig uur per dag maar kort zijn, vermits iedere mens zich zo volledig als hij maar kan aan God moet geven. Maar het is waar, er zijn ogenblikken dat God meer gediend wordt door andere dingen dan door het gebed.
Ignatius blijft ook heel soepel in het aangrijpen van de kansen die de tijd en de plaats bieden om de onderscheiding van de geesten te laten spelen. In een brief van 18 juni 1536 geeft hij aan Teresa Rejadell met grote scherpzinnigheid de volgende raad:
Heel dikwijls zal men zijn hevige verlangen om over de zaken van God te praten beteugelen; een andere keer praat men er meer over dan het verlangen en een innerlijke beweging ons ertoe zouden brengen. Hier moet men meer rekening houden met de anderen dan met zijn persoonlijk verlangen. Wanneer de vijand zich inspant om de goede gedachten die wij in ons voelen te versterken of te doen afnemen, dan moeten wij, zo we de naaste willen helpen, doen als degene die een doorwaadbare plaats wil oversteken. Is er ergens een doortocht, een weg, vooruitzicht op enige winst? Vooruit dan. Is het water troebel, gaat men zich ergeren aan onze goede woorden? Laten we dan de teugels strak aanhalen en uitkijken naar een gunstiger tijd of ogenblik om te praten.
Deze enkele regels zijn een echt geestelijk sieraad, waar op verbazingwekkende wijze de dienst van God, de zorg voor zichzelf, de openheid naar de naaste, de timing van het spreken en het grijpen van geboden kansen in de tijd en de ruimte elkaar vinden. God heeft van Ignatius in waarheid een mysticus gemaakt die zich in de complexiteit van de wereld kon plaatsen én ieder kon helpen op het gepaste ogenblik de doorwaadbare plaats van zijn eigen beslissingen over te steken.
Het zegel van pater Karl Rahner
Wij voelen ons verplicht deze gedachten af te sluiten met Karl Rahner. Deze jezuïet-theoloog is zich bewust van de geestelijke diepte van Ignatius en van de uitgestrektheid van diens invloed. Tegelijk kan Rahner niet anders dan telkens weer te verwijzen naar God, de Schepper en Heer die Ignatius heeft begeleid op zijn weg in het begrijpen van een menselijke vrijheid die, naast die van God, haar eigen waarde heeft.
In een klein, origineel boekje, Brief van Ignatius van Loyola aan jezuïeten van nu (Mechelen/Nijmegen, 1986), zegt de Duitse theoloog gezagsvol wat voor hem in de boodschap van Ignatius essentieel is voor hen die zich in onze tijd op hem beroepen. Vooreerst moeten zij, zoals de drie personen van de Heilige Drie-eenheid, “een grote sympathie ervaren voor de wereld”, zoals dat in de meditatie over de menswording in het begin van de Tweede week van de Geestelijke Oefeningen voorgesteld wordt. Vervolgens moet iedere jezuïet het aan anderen doorgeven van het geschenk van de Oefeningen als zijn voornaamste missie beschouwen. Niet om over dit onderwerp conferenties te geven of om niets anders meer te doen. Maar het is uiterst belangrijk dat het grootst mogelijke aantal mannen en vrouwen uit alle culturen, voor hun persoonlijk voordeel, mogen ervaren dat God er vandaag is voor hem of voor haar. Het gaat niet over een spreekbeurt over God, maar over de persoonlijke ervaring van zijn levende tegenwoordigheid vandaag.
Om dit te bereiken, zo preciseert Karl Rahner in zijn boodschap voor de jezuïeten, is er geen sprake van iets af te doen van het belang van “alle andere pastorale, wetenschappelijke of maatschappelijke taken die jullie in de loop van jullie geschiedenis meenden te moeten uitproberen”. Maar voor alles past het jullie leven opnieuw te richten naar “het onbegrijpelijke mysterie van een God die zo nabij is en zo aanspreekbaar”. En met een tikkeltje humor besluit hij: als de basishouding zó is, “laat dan wie onder jullie bioloog is, rustig zijn tijd geven aan de studie van het zielenleven van kakkerlakken of motten”.
Rahner brengt, alles bij mekaar genomen, op het terrein van het spirituele een rangorde aan, om te vermijden dat jezuïeten zouden gaan vastzitten in allerlei vormen van overwaardering van de wereld of van onophoudelijk activisme. Het is binnen deze ruimte, zo lijkt het mij, dat iets van dat beruchte “geheim” van de jezuïeten te vinden is, dat vrienden en tegenstanders sinds meer dan vierhonderd jaar trachten te begrijpen.
uit: Cahiers de spiritualité ignatienne, 131 (2011)
vertaling: Guido Cornelissen S.J.
Pater Henri Madelin is doctor in de rechten. Hij was provinciaal van Frankrijk, president van het Centre Sèvres – Facultés jésuites de Paris, en hoofdredacteur van het tijdschrift Étvdes. Hij doceert theologie en politieke wetenschappen in Parijs en was medewerker aan het OCIPE (Office catholique d’information et d’initiative pour l’Europe) te Strasbourg.
Bekijk alle artikelen van Cardorner