door Walter Mückstein
door Walter Mückstein
“Het is belangrijk, dat we er vreugde in vinden om Gods wil te doen. Dat kunnen we doen in de overtuiging, dat wij niet beter weten dan God wat goed voor ons is. Ook als God voor ons geen kant-en-klaar heilsplan heeft, ook als God ons niet duidelijk maakt waarom en waartoe Hij zo met ons omgaat als Hij doet, kunnen we toch veel meer op God vertrouwen dan op onszelf.” Zo heeft kardinaal Herman Volk het ooit in een retraite over de Efeziërsbrief geformuleerd.
Walter Nigg, die onderzoek deed naar het leven van veel heiligen en dat beschreef, schrijft in zijn boek Het geheim der monniken over Ignatius van Loyola:
Het gaat hem altijd erom de wil van God te achterhalen. Dat is zijn enig doel waar hij omheen cirkelt als om een vuurhaard… We moeten er vooral op letten, hoe Ignatius nooit zijn eigen wil volgde, nooit wilde doen wat hij toch al graag wilde doen; hij is er steeds mee bezig om tot de ervaring te komen wat God in deze situatie van hem wil.
Dat is voor Ignatius ook de betekenis en het doel van zijn Geestelijke Oefeningen (GO). Al in zijn eerste Aantekening in het boek van de Oefeningen maakt hij dat duidelijk. Het gaat om manieren waarop men “de ziel voorbereidt en klaarmaakt om zich van elke ongeordende gehechtheid te ontdoen, en om dan te zoeken en te vinden wat Gods wil is bij de inrichting van zijn leven tot heil van zijn ziel.”
A. Haas vertaalt “affecciones” met “neigingen”, Hans U. von Balthasar met “geneigdheden” en P. Knauer met “gehechtheden”. Bij het bepalen van de keuze van het thema voor deze aflevering kozen we voor “neigingen”.
Volgens Ignatius verhinderen de ongeordende neigingen ons om ons leven te ordenen en de wil van God bij de inrichting van ons leven tot heil van onze ziel te zoeken en te vinden. Ze maken het bovendien moeilijk voor ons om onverschillig te zijn, wanneer het erom gaat de geschapen dingen slechts in zoverre te gebruiken als ze ons helpen het doel van ons leven te bereiken – God onze Heer te loven, Hem eerbied te bewijzen en te dienen en aldus zijn ziel te redden – resp. ervan af te zien, voor zover ze daarbij een hinder zijn (GO 23).
Al in 1985 is pater Franz Meures S.J. in aflevering 50 van Korrespondenz zur Spiritualität der Exerzitien uitvoerig ingegaan op de ongeordende gehechtheden als een sleutelbegrip in de Geestelijke Oefeningen. Om kort te beschrijven wat de betekenis van dit begrip is, beperk ik mij allereerst tot dit artikel.
Volgens Meures kan “men ervan uitgaan dat de drijvende kracht van de ongeordende gehechtheden ligt in de spontane aantrekking of afstoting ten aanzien van personen en dingen. Aantrekking en afstoting zijn spontane reacties, die door hun sterk emotionele component een duidelijke invloed hebben op ons gedrag.”
Met andere woorden: “Met ongeordende gehechtheden bedoelt Ignatius dat iemand door een persoon of een zaak aangetrokken of afgestoten wordt, waardoor het hem niet mogelijk is onverschillig te blijven tegenover die persoon of zaak, om datgene te kiezen wat meer tot dienst en lofprijzing van God brengt. In plaats daarvan leidt zo’n aantrekking of afstoting gemakkelijk tot een beslissing of een houding die geen goede oriëntatie heeft of die niet zuiver gemotiveerd is.”
Tegenover de ongeordende gehechtheden plaatst Meures het “geordende streven”.
“Men kan dit geordend streven zo samenvatten en karakteriseren:
Wat “ongeordend” is vat Ignatius zelf in één zin samen: “Want iedereen moet goed weten dat hij zoveel vooruitgang zal maken in geestelijke zaken als hij zich losmaakt van eigenliefde, eigen wil en eigenbelang” (GO 189).
Ook wanneer een mens fundamenteel bereid is om heel zijn streven en handelen op God te richten, dan houdt Ignatius in ieder geval rekening met tegenstrevende krachten. Die laten zich samenvatten in de begrippen “zonde” en “ongeordende gehechtheden”.
Die laatste zijn spontane neigingen die zich tegen de grondoriëntatie verzetten; in de zonde daarentegen gaat een mens met zijn vrije wil in op zulke neigingen. Hij gebruikt zijn vrijheid tegen wat eigenlijk zijn waardenpatroon is.
Wat verhindert gelovige mensen die van goede wil zijn om hun leven geheel en al te richten op de lof van God, zijn wil te zoeken, te vinden en tenslotte ook te doen?
Wat neem ik waar?
In wat volgt wil ik eerst met een paar voorbeelden aangeven welke verschijnselen ik in de context van ons thema tegenkom. Ik ga daarbij uit van pastorale gesprekken, geestelijke begeleiding van ouderen, retraites (vooral achtdaagse maar ook – en dan met andere accenten – dertigdaagse), werken met groepen en dingen die ik opmerkte in veranderingsprocessen.
Bijna niemand komt bij mij voor een retraite of geestelijke begeleiding, omdat hij of zij God wil loven, Hem eerbied wil bewijzen en dienen om aldus zijn ziel te redden. Ze verlangen veel meer naar een geslaagd, vervuld, zinvol… leven. Ze zoeken naar een oriëntering in gecompliceerde situaties of bij een belangrijke beslissing; ze zouden oude lasten die hen verhinderen om echt te leven achter zich willen laten en hopen dat er meer heelheid in hun leven zou komen. Dat alles zoeken de meesten van onze tijdgenoten in een filosofische, esoterische of therapeutische context. Degenen die naar ons toekomen hopen op een concrete hulp om vanuit ons christelijk geloof te leven, waarbij het vaak heel vaag blijft wat eenieder daaronder verstaat.
Ook de vraag naar de wil van God wordt in begeleidingsgesprekken maar zelden gesteld. Nog het meest gebeurt dat bij levensbeslissingen: “Ik zou willen weten hoe God dat ziet”. Dikwijls echter roept het noemen van de wil van God weerstand op. Het gezegde van Ignatius: “Weinig mensen vermoeden wat God van hen zou maken, als zij zich helemaal aan zijn genade zouden overgeven.” is oorspronkelijk als een belofte bedoeld, maar in ons spraakgebruik wordt het vaak eerder als een bedreiging ervaren: “Wie weet wat er gebeurt, als ik God als het ware een blanco check geef?” Bovendien wordt het beschouwd als een bepaling die van buiten komt, als je je aan de wil van een ander onderwerpt – ook wanneer die ander God is. En tenslotte heb ik ook gehoord dat we in elk geval nooit te weten kunnen komen wat God eigenlijk wil.
Van de andere kant zijn er ook mensen die ervan overtuigd zijn, dat ze al precies weten wat God van hen (en van andere mensen) wil en verwacht. Die staan daardoor dikwijls onder een enorme (geestelijke) druk. Ze zijn bijvoorbeeld van mening dat ze iedere dag veel moeten bidden en goede daden moeten verrichten om het voor God te kunnen uithouden; ze voelen zich ervoor verantwoordelijk dat alles in de verkondiging en de liturgie “volgens de voorschriften” gebeurt; ze voelen zich vaak aangevallen en in de rol van het slachtoffer, die ze echter geduldig moeten verdragen als hun manier om hun kruis te dragen… Dan zijn alle andere vragen overbodig en mogen zelfs niet gesteld worden.
Wat ik zo juist beschreef betreft vooral afzonderlijke personen. Maar je kunt het gemakkelijk ook op groepen en bestuurlijke lichamen in kerkelijk verband toepassen.
In hoeverre het kerkelijk leven en handelen van concrete personen op allerlei niveaus allereerst op de dienst en lof van God en op het heil van de ziel (en ziel dan verstaan als een alomvattend begrip) gericht is, laat ik hier open. Het is volgens mij niet mogelijk en het komt ook niemand toe om dat van buitenaf te beoordelen.
Het wordt spannend als het gaat om de wil van God. De vraag daarnaar wordt ook in kerkelijke gemeenschappen, groepen en bestuurslichamen maar zelden uitdrukkelijk gesteld. De “tekenen van de tijd” worden gewoonlijk wel waargenomen en verwoord: de afname van het aantal bezoekers van de vieringen, het gebrek aan voortgezette vorming waar het de sacramenten betreft, een geloofsinhoud die steeds verder “verdampt”, het geringer worden van de hulpbronnen zowel van financiën als van mensen… Meestal worden daarvoor oorzaken aangegeven die te maken hebben met algemene ontwikkelingen. En dienovereenkomstig wordt dan gezocht naar seculiere oplossingen. Natuurlijk kunnen methodes uit het management e.d. behulpzaam zijn in afzonderlijke situaties. Maar als dat alles is…
Goed, er wordt aan het begin en het eind van een bijeenkomst nog wel een gebed uitgesproken. Maar wordt er ook regelmatig gedurende een verhelderings- of beslissingsproces biddend gevraagd wat de wil van God is? Houden we er rekening mee dat God ons door de tekenen van de tijd iets wil zeggen of wil laten zien? Zijn alle ervaringen van achteruitgang alleen maar negatief te duiden? Kunnen het ook niet door God gewilde impulsen zijn om ons te bekeren en een nieuwe richting te doen inslaan? En zijn wij alleen op onze eigen kennis en bekwaamheid aangewezen daar waar daadwerkelijk acute problemen moeten worden opgelost?
Jaren geleden deed in de roepingenpastoraal deze slogan de ronde: “God weet de weg – ontdek hem!” Kan ik, kunnen wij geloven dat God de weg kent – voor mij persoonlijk en voor onze kerk in haar veelvoudige verschijningsvormen? En zelfs wanneer dat zo is: Zou ik dan Gods wegen ontdekken en gaan – of zouden de hierboven vermelde weerstanden zich weer aandienen?
Wanneer Ignatius ons oproept de ongeordende neigingen te onderkennen en er afstand van te nemen, om dan de wil van God te kunnen zoeken en vinden, betekent dat voor mij ook het omgekeerde: Weerstanden tegen de vraag naar de wil van God kunnen hun wortels hebben juist in die ongeordende neigingen.
Pater Meures heeft – zoals we dat hierboven zagen – de ongeordende gehechtheden of neigingen in verband gebracht met de aantrekking of afstoting met betrekking tot personen of zaken. Ik zou nu verder willen vragen: welke innerlijke krachten kunnen zich achter die beweging van sympathie of antipathie verbergen? Dat is hier natuurlijk niet in alle aspecten duidelijk te maken. Maar ik zou op één aspect nader willen ingaan: Ik voel mij aangetrokken door een persoon of zaak wanneer deze mij – op welke manier dan ook – goed doet of wanneer ik hoop dat een van mijn verlangens erdoor vervuld wordt. Het tegenovergestelde voel ik, als die persoon of zaak op een of andere manier angst in mij oproept en daardoor een bedreiging voor mij is.
Hoe meer ik aangetrokken word door bepaalde personen, zaken of situaties die ik tegenkom of waarnaar ik verlang, des groter is de angst dat ik ze zal verliezen of dat ze mij geweigerd zullen worden. De concretisering van deze situatie kunnen we ons gemakkelijk voorstellen. Ik geef een alledaags voorbeeld uit de bestuurspraktijk. In een verband van meerdere parochies werd vergaderd over een nieuw rooster voor de vieringen. Het was duidelijk: ergens zou een zondagsmis om 10 uur moeten zijn. Maar in welke parochie? Omdat de ervaring leerde dat op die tijd de collecte het meest opbracht, was geen enkele pastor bereid om deze viering los te laten. In de discussies die ik daarover meemaakte kon men het niet eens worden.
Tegen deze achtergrond kom ik tot de volgende stelling. In de context van de ongeordende neigingen spelen vooral allerlei angsten om personen of zaken te verliezen een rol. Dat heeft ook gevolgen voor de bereidheid om zich de vraag naar de wil van God te stellen. Want veel mensen zien het als volgt: Als ik God over mij laat beschikken, loop ik het risico dat Hij mij (op zijn minst iets van datgene) ontneemt wat mij lief en dierbaar is en waartoe ik mij aangetrokken voel. Actief geformuleerd, als ik bereid ben de wil van God te erkennen en te doen, moet ik vermoedelijk ook afzien van veel van wat ik nodig denk te hebben of waaraan ik gehecht ben.
Deze vrees wordt door veel uitdrukkingen van christelijke spiritualiteit in het algemeen en van de ignatiaanse Geestelijke Oefeningen in het bijzonder al bij een oppervlakkige beschouwing bevestigd en versterkt. Vooral de beschouwingen van de Oproep van de aardse koning en van de Twee standaarden bij het begin van de Tweede Week lijken in die richting te wijzen. En in de Derde Week staan dan niet alleen rijkdom en eer op het spel, maar het hele leven.
Nu wordt de grote betekenis van de Eerste Week duidelijk – met de beide componenten van fundament en crisis. Omdat een stevig fundament voor leven en geloof bij degenen die de Oefeningen doen vaak niet meer verondersteld kan worden, heeft zich de afgelopen jaren vooral de begeleiding van de fase van het Fundament verder ontwikkeld.
Hierbij wil ik de volgende opmerkingen maken. Het zoeken naar de wil van God kan in twee richtingen gebeuren. Allereerst luidt de vraag: Wat wil God voor mij? Pas daarna komt: Wat wil God van mij?
In de fase van het Fundament, die buiten de dertigdaagse Geestelijke Oefeningen jaren lang kan duren, gaat het volgens mij bijna uitsluitend om steeds meer te gaan zien en ervaren wat God voor mij wil. Het Bijbelse antwoord is voor mij te vinden in de uitspraak van Jezus in het Johannesevangelie: “Ik ben gekomen, opdat zij leven zouden bezitten, en wel in overvloed” (Joh 10,10). Daarmee wordt het deelhebben aan de (levens)volheid van God bedoeld, wat al in de Proloog van Johannes duidelijk wordt: “Van zijn volheid hebben wij allen ontvangen; genade op genade” (Joh 1,16).
Wat bij Johannes nog eerder abstract en bijna filosofisch klinkt, wordt voor mij op een bijzonder uitdrukkelijke manier concreet in de gelijkenis van de barmhartige vader en zijn beide zo verschillende zonen. In het middelpunt staat daarin niet de zogenaamde “verloren zoon”, maar de oudere. Deze weigert aan het feest voor zijn teruggekeerde broer mee te doen (trefwoord: angst om te verliezen): “Al zoveel jaren dien ik u en nooit heb ik uw geboden overtreden; toch hebt gij mij nooit een bokje gegeven om eens met mijn vrienden feest te vieren… De vader antwoordt: Jongen, jij bent altijd bij me en alles wat van mij is, is ook van jou” (Luc 15, 29.31). “Alles wat van mij is, is ook van jou”. Dat is voor mij een kernwoord van de Blijde Boodschap. De vader is in deze gelijkenis God zelf. Zijn toezegging geldt niet alleen deze ene mens maar alle mensen. Vooral wordt zij gedaan aan alle mensen die bang zijn dat ze moeten verliezen wat ze menen nodig te hebben en waarnaar ze verlangen. Voordat wij dus een blanco check voor ons leven aan God kunnen geven (als die van ons verwacht zou worden), heeft God ons al lang – om in het beeld te blijven – een algemene volmacht gegeven om te beschikken over de volheid van zijn leven.
Om dat nog verder te verduidelijken zou ik tenslotte Paulus aan het woord willen laten: “Indien God vóór ons is, wie zal dan tegen ons zijn? Hij heeft zelfs zijn eigen Zoon niet gespaard, voor ons allen heeft Hij Hem overgeleverd – en zou Hij ons na zulk een gave ook niet al het andere schenken?” Daarom is hij er zeker van: “Noch de dood noch het leven, noch engelen noch boze geesten, noch wat is noch wat zijn zal, en geen macht in den hoge of in de diepte, noch enig wezen in het heelal zal ons kunnen scheiden van de liefde Gods, die is in Christus Jezus onze Heer” (Rom 8,32.38-39).
Een bijzonder doel van de fase van het Fundament is voor mij dat daarin wat hier Bijbels beschreven wordt tot een ervaring en een geloofszekerheid kan worden. Wie deel heeft aan de volheid van God en daar weet van heeft, hoeft geen angst meer te hebben dat hij gebrek aan aardse goederen zal hebben – of dat nu materiële (bezit) of immateriële (eer, gezondheid) goederen zijn – zie GO 23. Of laten we het zeggen met woorden van de heilige Theresia van Avila: “Wie God heeft, heeft aan niets gebrek. Laat niets je verontrusten of beangstigen: God alleen is genoeg.”
Hoe troostend en bemoedigend dit inzicht en deze ervaring ook mogen zijn – in het licht daarvan wordt ook de schaduw van de zonde zichtbaar. En daarmee zijn we gekomen in de eigenlijke Eerste Week bij Ignatius. Ik noem dat graag de crisis, omdat degene die de Oefeningen doet daar op het punt komt waar over goed en kwaad beslist wordt. De radicale zonde van de afgodendienst moet erkend en ontmaskerd worden. Ze bestaat er juist in het heil niet van God te verwachten, maar het op eigen kracht, als een eigen prestatie en met behulp van louter aardse middelen te willen bereiken. Daardoor krijgen de ongeordende neigingen macht over een mens. Hij voelt zich aangetrokken door wat aan zijn behoeften tegemoet schijnt te komen. Hij voelt weerstand tegenover alles wat voor hem verlies zou kunnen betekenen.
Ik herinner hier nog een keer aan wat ik naar aanleiding van het artikel van pater Meures zei: Niet de opwelling is zondig, maar de bereidheid om er zonder kritiek op in te gaan. Zonde is ook de weigering om je blikrichting te veranderen, anders te gaan denken en het heil alleen in vertrouwen op God te zoeken. Zo versta ik althans de belangrijkste oproep van Jezus “Bekeert u en gelooft in de Blijde Boodschap” (Mc 1,15).
De “Beschouwing over de hel” moet ons voor ogen brengen waartoe een leven-zonder-God tenslotte leidt (zonder dat we de middeleeuwse beeldspraak hoeven over te nemen). Hij of zij die de Oefeningen doet voelt schaamte en berouw over het feit dat hij God losliet, hij erkent dat God alleen genoeg is en keert opnieuw terug naar Hem met geheel zijn hart, geheel zijn ziel en geheel zijn verstand (Mt 22,37), gesterkt door de ervaringen van het Fundament (en eventueel door het ontvangen van het boetesacrament).
Met deze ervaringen en tegen deze achtergrond kunnen de overwegingen van de Tweede Week (Oproep van de koning, Twee standaarden, Drie soorten mensen) zonder valse, moraliserende of angstig makende druk en daardoor ook zonder onnodige weerstanden gedaan worden. De vriendschap met Jezus kan zonder angst groeien of verdiept worden. Nu kan er ook ruimte komen voor de vraag: Wat wil God van mij? En daaraan wil ik nog toevoegen: Wat wil God samen met mij tot stand brengen? Zo zijn in innerlijke vrijheid geestelijke beslissingen mogelijk die steeds meer geloof, hoop, liefde en leven geven.
Dit alles is opnieuw niet alleen gezegd met het oog op afzonderlijke personen en hun geestelijke weg door de Geestelijke Oefeningen. Het geldt ook – zoals bijvoorbeeld wat over de angsten werd gezegd – voor geestelijke processen in gemeenschappen, groepen en bestuurslichamen. Ook daar gaan, achter weerstanden en dikwijls eindeloze debatten over noodzakelijke veranderingen, angsten schuil om iets te verliezen. En ook daar kan het een hulp zijn om zich steeds weer opnieuw te bezinnen over wat we van God al geschonken kregen en wat Hij ons ook in kritische situaties wil blijven geven.
Hoe dat concreet gebeurt, kan hier niet verder worden uitgewerkt. Misschien komt er daarover nog een aparte aflevering. Maar ik zou nog wel willen vermelden dat er in België een methode ontwikkeld werd die ook steeds meer in het Duitse taalgebied met vrucht wordt toegepast. Ze draagt de naam ESDAC (Exercices Spirituels pour un Discernement Apostolique en Commun – Geestelijke Oefeningen om tot een gezamenlijke apostolische onderscheiding te komen). Verder bestaat er nog de zeer behulpzame handleiding “Das Salz in der Gruppe, een hulp vanuit de ignatiaanse spiritualiteit voor vrouwen en mannen in kerkelijke groepen en bijeenkomsten” (verkrijgbaar bij het GCL-secretariaat in Augsburg).
Op indrukwekkende wijze heeft paus Benedictus XVI aan het eind van zijn preek bij zijn ambtsaanvaarding, sprekend over zijn voorgangers, onder woorden gebracht wat ik in dit artikel heb willen zeggen:
“Op dit moment gaat mijn herinnering terug naar 22 oktober 1978, toen paus Johannes Paulus II hier op het Sint-Pietersplein zijn ambt op zich nam. Steeds nog klinken zijn woorden van toen mij in de oren: Wees niet bang, maar doet veel eerder de deuren wijd open voor Christus. De paus sprak tot de sterken, de machtigen van deze wereld, die bang waren dat Christus iets van hun macht zou kunnen wegnemen als zij Hem binnen zouden laten en als zij Hem geloof zouden schenken. Ja, Hij zou hen zeker iets ontnemen: de heerschappij van de corruptie, de ombuiging van het recht, de willekeur. Maar Hij zou hen niets ontnemen wat hoort tot de vrijheid van de mens, tot zijn waardigheid en tot de opbouw van een rechtvaardige samenleving.
En de paus sprak tot de jonge mensen in het bijzonder. Zijn we niet allemaal af en toe bang dat we, wanneer wij Christus binnenlaten, ons helemaal voor Hem openen, iets van ons leven zouden kunnen verliezen? Moeten we dan niet afzien van veel wat het leven mooi maakt? Worden we dan niet in onze vrijheid beperkt? En weer wilde de Paus zeggen: Nee, wie Christus binnenlaat, die zal niets – helemaal niets – verliezen van wat het leven vrij, mooi en groots maakt. Nee, pas in de vriendschap met Christus gaan de deuren van het leven open. Pas in deze vriendschap gaan ook de grootste mogelijkheden van het menszijn open. Pas in deze vriendschap ervaren wij wat mooi en bevrijdend is. Zo zou ik vandaag met grote nadruk en sterke overtuiging vanuit de ervaring van mijn eigen lange leven, jullie jonge mensen willen zeggen: Wees niet bang voor Christus! Hij ontneemt je niets en geeft je alles. Wie zich aan Hem geeft, die zal alles honderdvoudig terugkrijgen. Ja, doe de deuren wijd open voor Christus – dan vinden jullie het werkelijke leven. Amen.”
uit: Korrespondenz zur Spiritualität der Exerzitien 112 (2018)
vertaling: Hans van Leeuwen S.J.
De auteur Walter Mückstein is geboren in 1952, priester van het bisdom Mainz, geestelijk begeleider en retraiteleider. Sinds 1988 is hij directeur van het retraitehuis en het centrum voor geloofsverdieping en spiritualiteit in het bisdom Mainz.
Bekijk alle artikelen van Cardorner