De Ignatiaanse kunst van het vooruitgaan

De Ignatiaanse kunst van het vooruitgaan

Vooruitgaan, nooit stil staan: is dat het ideaal van Ignatius? Is dat niet ergerlijk ambitieus, en wat zijn de negatieve kanten van het hameren op vooruitgaan? Doe je het zelf, of kun je God aan het werk laten?

Vooruitgaan, nooit stil staan: is dat het ideaal van Ignatius? Is dat niet ergerlijk ambitieus, en wat zijn de negatieve kanten van het hameren op vooruitgaan? Doe je het zelf, of kun je God aan het werk laten?

door Nicolas Austin sj

In Pier Paolo Pasolini’s neorealistische film The Gospel According to St Matthew (1964) wordt Jezus afgebeeld terwijl hij zich in snel tempo door Galilea beweegt en zich met spoed op Jeruzalem richt. De discipelen raken voortdurend achterop in hun pogingen hem bij te houden. In het licht van deze film en van de theologische traditie merkt James Keenan op dat wij in het christelijk leven worden opgeroepen nooit stil te staan, maar altijd vooruit te gaan naar een meer nabij discipelschap.

Het beeld van vooruitgaan, van vooruitgang boeken, is een beeld dat Ignatius vaak gebruikt in de Geestelijke Oefeningen en de Constituties van de Sociëteit van Jezus. Toen Philip Endean in 2003 zijn belangrijke programmatische essay publiceerde voor de heroprichting van The Way, wees hij op het belang van dit thema in de ignatiaanse spiritualiteit:

Wat wij in het apostolaat doen, wijst ons verder vooruit op de weg van “de goddelijke dienst” – niet alleen de dienst die wij voor God verrichten, maar ook Gods dienst aan ons …. Het proces is een weg van voortdurende groei, van God die doorgaat met wat God is begonnen.

Voorwaarts bewegen is een krachtige uitdrukking in het ignatiaanse ideaal van magis, van de deugd van grootmoedigheid, waardoor wij worden opgeroepen om niet laks of lafhartig te zijn en ons niet tevreden te stellen met het minimale in het christelijk leven, maar om altijd naar vooruitgang te streven, om te doen wat tot grotere glorie van God strekt. Dit beeld vormt het hart van de wijsheid in de ignatiaanse onderscheiding der geesten, want de goede geest is de bondgenoot van de vooruitgang op deze weg, de slechte geest zijn vijand. Onderscheiding is in de ignatiaanse spiritualiteit net de kunst om vooruit te komen op het pad van de goddelijke dienst.

Mijn eigen enthousiasme voor het ignatiaanse thema van vooruitgang heeft niet altijd een overeenkomstige bevestiging gekregen van mijn gesprekspartners. Onlangs leidde ik een seminar in Campion Hall, Oxford, met een groep van voornamelijk jezuïetenacademici. Ik focuste hierin vooral op het idee van vooruitgang, in het bijzonder zoals dat wordt verwoord in de Constituties van de Sociëteit van Jezus. Ignatius spreekt namelijk niet veel over bekering of vorming, maar heeft het vaak over vooruitgang. Hij wil dat jezuïeten vooruitgang boeken; hij wil dat jezuïeten anderen helpen vooruitgang te boeken; hij wil ook dat de Sociëteit van Jezus als geheel vooruitgang boekt in het dienen van God. Toch herinner ik me nog levendig een van onze bijeenkomsten, toen het ene na het andere bezwaar tegen dit vooruitgangsideaal naar voren werd gebracht (bezwaren die ik hieronder zal opnoemen). Het onderwerp dat ik voor het seminar had voorgesteld, werd grondig in twijfel getrokken.

We bevinden ons dus in de sfeer van onderscheiding. De geesten bewegen in tegengestelde richting. We ervaren aantrekking maar ook weerstand tegenover het ideaal van vooruitgang. Ik stel voor dat als we het ignatiaanse beeld van vooruitgang terug willen achterhalen, we de versies van dit geestelijk ideaal afkomstig van de slechte geest, moeten onderscheiden van dat wat Ignatius voorstelt. De vraag is niet: moeten we het vooruitgangsideaal aanvaarden of niet? Het staat buiten kijf dat vooruitgang een onmisbaar concept is in de ignatiaanse spiritualiteit. De vraag is eerder: wat betekent het, in ignatiaanse termen, om vooruit te gaan? Mijn voorstel is dat we ignatiaanse vooruitgang nodig hebben, maar dat ignatiaanse vooruitgang niet altijd is wat we denken dat het is.

Het idee van vooruitgang in de traditie

Vooruitgang is een metafoor, een alledaagse metafoor. Letterlijk betekent ze een voorwaartse ruimtelijke beweging naar een beoogde bestemming. We gebruiken deze metafoor in veel verschillende domeinen van het leven, wanneer we vieren dat iemand “een stap vooruit zet”, of betreuren dat iemand “vastloopt” of “achteruitgaat”. Er is niets opmerkelijks aan deze metafoor op zich. Ze wint aan waarde door de context waarin ze haar specifieke betekenis vindt: de impliciete norm waaraan de vooruitgang wordt afgemeten, het doel waarop die is gericht en de middelen waarmee die vermoedelijk wordt verwezenlijkt.

Krijn Pansters merkt op: “Geestelijke vooruitgang is een hoofdthema in de christelijke theologie en spiritualiteit.” In klassieke christelijke geschriften wordt vooruitgang vaak begrepen door middel van een opstijgend beeld. Er is een pad, een ladder of een berg die moet worden bewandeld of beklommen; er is tevens een schema dat de vooruitgang in verschillende stadia opdeelt. Bij Sint Benedictus moet de monnik de twaalf treden van nederigheid beklimmen. Bij Gregorius de Grote en Thomas van Aquino vinden we het schema van beginners (incipientes), gevorderden (proficientes) en volmaakten (perfecti). Een andere driedeling is die van de louterende weg, de verlichtende weg en de verenigende weg, zoals bij Pseudo-Dionysius en Bonaventura. Bovendien maakt Bonaventura in zijn Itinerarium melding van een visioen dat hij had op de berg Alverna. Wij dienen naar God te vliegen op de zes vleugels van de seraf, die overeenkomen met zes niveaus van opgang. Hoe de treden of niveaus ook worden genoemd, geestelijke vooruitgang is in de traditie een progressie doorheen een reeks stadia van zich afkeren van zonde, toenemende deugd en vereniging met God.

Zoals Pansters opmerkt, is het idee van vooruitgang in de deugden, profectus virtutuum, bijzonder significant binnen deze traditie. Het idee heeft zijn wortels in de antieke filosofie, bij denkers als Philo van Alexandrië en Plutarchus; de laatste liet zich opmerken doordat hij een essay over het onderwerp schreef. Als reactie op de extreme stoïcijnse leer die van de deugd een alles-of-niets-zaak maakt, betoogt Plutarchus dat ethische ontwikkeling mogelijk is, en herkenbaar aan verschillende tekenen. Volgens veel antieke filosofen worden we niet van de ene op de andere dag volmaakt deugdzaam, maar gaan we een geleidelijk proces aan van toenemende deugdzaamheid door bepaalde praktijken, net zoals atleten sterker en behendiger worden door een dieet en de oefeningen die bij hun atletische discipline horen, of soldaten hun beroep leren door militaire training. Deze filosofische traditie werd geassimileerd door de vroegchristelijke traditie in het denken van schrijvers als Johannes Cassianus, Ambrosius en Augustinus. De thema’s van vooruitgang en achteruitgang worden belangrijke aspecten van de spirituele theologie van Thomas van Aquino. De Devotio moderna waaruit Ignatius putte, ook al ging hij verder, benadrukt vooruitgang in de deugden.

Wanneer een idee vanuit de antieke filosofie de christelijke traditie binnenkomt, blijft het niet helemaal hetzelfde. Het idee van vooruitgang in de deugden wordt door christelijke auteurs vaak verantwoord door te verwijzen naar Psalm 84, 8: “Bij elke stap groeit hun kracht: God gaan zij aanschouwen op de Sion.” Vooruitgang in het geestelijk leven betekent in de christelijke traditie niet alleen groeien in de kardinale deugden voorzichtigheid, rechtvaardigheid, moed en matigheid, zoals bij de oude filosofen, maar ook in de meer duidelijk christelijke deugden geloof, hoop, liefde, nederigheid, barmhartigheid, geduld en dankbaarheid. Jezus wordt gezien als het voornaamste toonbeeld van de deugden. Hoewel de christelijke auteurs met de oude filosofen erkennen dat er zoiets als ascese bestaat, een reeks oefeningen die nodig zijn om te groeien in deugdzaamheid, benadrukken zij ook de noodzaak van genade. In de christelijke traditie is vooruitgang in de deugden uiteindelijk een geschenk.

Problemen met vooruitgang

Ondanks de respectabele voorgeschiedenis in de christelijke traditie en de aantrekkingskracht van het ideaal, stuit het begrip vooruitgang tegenwoordig vaak op weerstand, zelfs bij degenen die sympathiseren met de ignatiaanse traditie. Ik groepeer de bezwaren tegen vooruitgang in drie voorname bezorgdheden: eigenzinnigheid, een ongeordende behoefte om te meten en een gebrek aan nederige aanvaarding. Deze punten ben ik verschuldigd aan de leden van het bovengenoemde seminar.

Ten eerste, eigenzinnigheid: er wordt tegenin gebracht dat vooruitgang een te activistisch begrip is voor het geestelijk leven. Het verlangen naar vooruitgang kan leiden tot een buitensporige inspanning om te groeien, een pelagiaans streven, een overmatig proberen dat onverenigbaar is met openheid voor genade.

Ten tweede is er de ongezonde behoefte om de eigen vooruitgang te meten. Het verlangen naar geestelijke vooruitgang, zo lijkt het, impliceert het bijhouden van hoe ver we zijn gevorderd. Deze zelfcontrole kan bijzonder storend zijn. De slechte geest kan er zijn voordeel mee doen bij het inprenten van de gevoelde noodzaak zich te meten aan een vermeend ideaal van heiligheid, wat leidt tot een hardvochtig zelfoordeel dat schadelijk is voor het ontvangen van Gods liefdevolle goedheid. Erger nog, men kan er zelfs in slagen te voldoen aan het ideaal dat men zichzelf stelt, wat leidt tot een onuitstaanbare trots op eigen prestaties en minachting voor hen die dat niet doen, zoals de farizeeër in de parabel (Lucas 18, 9-14). Bovendien, volgens wiens normen of wiens oordeel kan ik zeggen dat ik vooruit ben gegaan? Wat God als vooruitgang beschouwt, stemt misschien niet overeen met de maatstaven die ik mezelf opleg en die kunnen worden vertekend door de bril van mijn egocentrisme.

Ten derde en tenslotte is er een gebrek aan nederige aanvaarding: het geestelijk leven lijkt in de christelijke ervaring vaak niet op een ordelijke opgang. Er zijn momenten van breuk, onderbreking, zelfs achteruitgang, die de christelijke ervaring nogal eens kenmerken. Een ideaal van vooruitgang kan de waarde verhullen van het nederig leren aanvaarden van het hier en nu, zelfs tot aan het aanvaarden van mislukking toe. Openen wij ons niet meer voor God door onze zondigheid en beperkingen te erkennen, dan door ons te haasten naar een of ander ingebeeld ideaal?

Elk van deze bezwaren bevat een nuttig inzicht. Naar mijn mening zou het van meer scherpzinnigheid getuigen om het ideaal van vooruitgang niet zonder meer op grond daarvan af te wijzen, maar om het ware ideaal van christelijke vooruitgang te onderscheiden van de namaakversies van de kwade geest waartegen wij ons terecht verzetten. De bezwaren tegen vooruitgang kunnen voortkomen uit misplaatste aannames over de betekenis van geestelijke vooruitgang als gevolg van door de Verlichting beïnvloede opvattingen van vooruitgang op grond van de menselijke rede en handelen. De vraag is niet of we moeten streven naar vooruitgang, maar wel wat we bedoelen met vooruitgang in het geestelijk leven, en wat Ignatius met vooruitgang bedoelt.

Ignatius’ zienswijze

Op het historische moment waarop paus Franciscus, de eerste jezuïetenpaus, de 36e Algemene Congregatie van de Sociëteit van Jezus toesprak, begon hij met een aansporing om samen voorwaarts te wandelen, waarbij hij aan de jezuïeten enkele woorden van een eerdere paus, Paulus VI, in herinnering bracht. Franciscus’ keuze voor dit beeld was geen toeval. Volgens hem gaat het hier om meer dan een nuttige metafoor: het is een kenmerkende manier van kijken, een ignatiaans paradigma.

Ik houd wel van Ignatius’ manier om alles – behalve het absoluut noodzakelijke – te zien als een voortdurende ontwikkeling [in fieri], omdat het de Sociëteit bevrijdt van allerlei vormen van verlamming en wensdenken … Voor Ignatius is de reis geen doelloos dwalen, maar vertaalt het zich in iets kwalitatiefs: het is een “winst” of vooruitgang, een vooruitgaan, een iets doen voor anderen.

Om deze bewering te staven citeert Franciscus een brief waarin Ignatius reageert op critici van de nieuwe Sociëteit van Jezus, die hadden beweerd dat deze opkomende orde onvoldoende gefundeerd was. Ignatius zegt dat zij voorbijgaan aan de weg van de Sociëteit van Jezus, waarin alles, behalve een essentiële kern van basisvereisten, altijd in fieri is, in ontwikkeling, ontvankelijk voor verandering. Daarom is voor paus Franciscus het ignatiaanse paradigma, Ignatius’ manier om alles te zien, een aandacht voor ontwikkeling, beweging, vooruitgang.

Er is genoeg bewijs dat deze “manier van kijken” inderdaad kenmerkend ignatiaans is. Michael Buckley merkt op:

Wat Ignatius zag, zag hij als beweging. De werkelijkheid om hem heen was in wezen in wording. Zijn eigen leven werd beschouwd als de geschiedenis van een pelgrim, moeizaam lerend als door God onderwezen kind om uit te groeien tot de contemplatieve mens voor wie God altijd aanwezig was.

Elders merkt Buckley kernachtig op: “Ignatius zag al het menselijke in termen van zich ontwikkelende processen”. De kernteksten van Ignatius (de Autobiografie, de Geestelijke Oefeningen en de Constituties) zijn allemaal “ontwikkelende bewegingen”.  Commentatoren hadden het vroeger over de “logica” van de Geestelijke Oefeningen; tegenwoordig spreken we liever over hun “dynamiek”. In de hele tekst van de Geestelijke Oefeningen is er een taal die een voorwaartse dynamiek uitdrukt.

Het is vast geen toeval dat in de Geestelijke Oefeningen ongeveer veertig van de ongeveer vijftig contemplaties in Vier Weken betrekking hebben op een reis. Ignatius houdt zich consequent bezig met wat de retraitanten in staat stelt vooruitgang te boeken, vooruit te komen.

Het onderscheiden van vooruitgang

Ignatius begint zijn Regels voor de onderscheiding der geesten met een onderscheid tussen degenen die achteruitgaan en degenen die vooruitgaan (GO 314-315). De Regels volgen dus niet de oudere indeling, die onderscheid maakt tussen enerzijds zondaars en anderzijds beginners, gevorderden en volmaakten. Er blijven hier slechts twee categorieën over: degenen die vooruitgang boeken en degenen die achteruitgaan. De traditie vereenvoudigend, door de beweging in het hier en nu te accentueren, is het nu niet zozeer van belang hoe ver men is gekomen, maar alleen of men vooruit- of achteruitgaat.

Ignatius biedt slechts één regel voor degenen die achteruitgaan: aan hen die “van de ene doodzonde naar de andere gaan” belooft de slechte geest zinnelijke genoegens om hen in hun ondeugden te bevestigen, terwijl de goede geest gewetensvolle gevoelens van berouw teweegbrengt (GO 314). Voor hen die vooruitgaan, keert de bijbehorende regel deze benadering om:

Bij wie intens de weg gaan van de zuivering van de zonden en van de opgang van goed naar beter in de dienst van God onze Heer, vindt het tegenovergestelde van de eerste richtlijn plaats. Want dan is het eigen aan de kwade geest te knagen, bedroefd te maken, hindernissen in de weg te leggen en met drogredenen onrust te brengen opdat men niet verder zal gaan. En het is eigen aan de goede geest moed, kracht, vertroostingen, tranen, ingevingen en rust te geven, en aldus alles te vergemakkelijken en alle hindernissen weg te nemen opdat men verder kan gaan met het goede te doen (GO 315).

De slechte geest, aldus Ignatius, is de saboteur van vooruitgang, diegene die stokken van verdriet en illusie in de wielen steekt; de goede geest is de bondgenoot van vooruitgang, diegene die hindernissen wegneemt en het mechanisme smeert met gaven van troost en gemak bij het vooruitgaan. Het onderscheiden van geesten is de praktijk of kunst van het opmerken en onderscheiden van wat vooruitgang bevordert en wat die belemmert, en het integreren van wat helpt voor iemands zijn en doen.

Hoewel de traditionele taal van “vooruitgang in de deugden” in de Regels ontbreekt, kan het idee aanwezig zijn. In een van zijn beschrijvingen van troost stelt Ignatius: “Ik (noem) vertroosting elke vermeerdering van hoop, geloof en liefde” (GO 316). Door de goede bewegingen die uitgaan van de goede geest op te merken, te onderscheiden en te ontvangen, maken wij vooruitgang in de theologische deugden (en ongetwijfeld ook in de andere deugden). Vooruitgang houdt in dat we een ander soort mens worden: met meer vertrouwen, hoop, liefde, nederigheid, dankbaarheid en mededogen.

In de Geestelijke Oefeningen specificeert Ignatius vooruitgang met andere uitdrukkingen, zoals “vooruitgang van de ziel”, “vooruitgang in het geestelijk leven”, “vooruitgaan in het goeddoen”. De belangrijkste term voor Ignatius is echter die van “vooruitgang … in de dienst van God onze Heer”. Zoals we zojuist hebben gezien, zijn de Regels voor onderscheiding in de eerste plaats bedoeld voor hen die “van goed naar beter gaan in de dienst van God onze Heer”. Ignatius geeft dus zijn eigen draai aan de traditie van geestelijke vooruitgang. Hoewel groei in de deugden belangrijk is, is dat niet het einddoel, namelijk vooruitgaan in het loven, eren en dienen van God.

Vooruitgang in de Constituties

De belangrijkste tekst om Ignatius’ opvatting over vooruitgang te begrijpen is de Constituties van de Sociëteit van Jezus, geschreven door Ignatius en Juan Alfonso de Polanco (1517-1576), zijn bekwame secretaris. Michael Buckley heeft betoogd dat Ignatius’ Constituties vernieuwend zijn in vergelijking met andere religieuze regels, omdat ze niet gericht zijn op een dagelijkse structuur van het gemeenschapsleven of een nauwgezette lijst van verplichtingen. In plaats daarvan “brengen zij een geschiedenis in kaart, de progressie doorheen de levensloop van een jezuïet van toelating tot definitieve inlijving, missie, bestuur en de ontwikkeling van de hele Sociëteit”. Evenzo heeft János Lukács aangetoond dat een centraal begrip in de Constituties juist het idee van vooruitgang is. Hij zegt:

De opvallende taalkundige gelijkenis tussen de Geestelijke Oefeningen en de Constituties doet vermoeden dat beide teksten uitgaan van een dynamische visie op een persoon die voortdurend in beweging is, en dat een kerndoel van beide teksten erin bestaat deze vooruitgang te helpen bevorderen met middelen die het best passen bij de huidige positie van de persoon … de metafoor van vooruitgaan is even onmisbaar voor de interpretatie van de Constituties als voor het begrijpen van de Geestelijke Oefeningen.

Voor Lukács wordt het idee van vooruitgang dus een “hermeneutische sleutel” voor het lezen van de Constituties: “Ignatiaanse instructies moeten dus worden geïnterpreteerd volgens het criterium van hoe ze ons helpen vooruitgang te boeken.” Ter bevestiging van deze opvatting volstaat het om kennis te nemen van het voorwoord van de Constituties: “vinden wij het (…) noodzakelijk Constituties te schrijven om ons te helpen beter vooruit te gaan op de ingeslagen weg van de dienst aan God, volgens de geest van ons Instituut” (Preambule 1 [134]). Zoals Endean opmerkt: “het doel van de wetten is niet om een geest van gelijkvormigheid in te prenten, maar om mensen in beweging te houden”.

Ik suggereer dat er drie opvallende aspecten zijn aan Ignatius’ vooruitgangsideaal, zoals dat in de Constituties voorkomt, die het onderscheidend maken wanneer het wordt gezien tegen de achtergrond van de voorafgaande traditie: het accent op de apostolische gemeenschap, de nadruk op de goddelijke dienst door het helpen van zielen en het onbegrensd karakter ervan.

Ten eerste, hoewel de Constituties betrekking hebben op de voortgang van individuele jezuïeten vanaf hun kandidatuur tot aan hun definitieve geloften, zijn ze niet in de eerste plaats gericht op de individuen zelf, maar op het lichaam van de Sociëteit (X.1 [812]-X.2 [813]). De individuele jezuïet vindt zichzelf en zijn vooruitgang in de Constituties alleen terug als lid van een gemeenschap, een lichaam, dat zelf ook vooruitgang boekt.  Zoals de Constituties zelf hun eigen doel uitleggen: “Het doel van de Constituties is het lichaam van de Sociëteit als een geheel en de afzonderlijke leden te helpen om behouden te blijven en te groeien tot Gods eer en tot welzijn van de hele Kerk” (Preambule [136]).

Ten tweede is het doel voor Ignatius altijd vooruitgang in de goddelijke dienst; andere vormen van vooruitgang, zelfs geestelijke groei en toename in deugdzaamheid, zijn op dit doel gericht. Een voorbeeld van dit nieuwe accent is in de tekst te vinden in Ignatius’ beschrijving van de zorg voor novicen en hun roeping, “om hen in staat te stellen vooruitgang te boeken zowel in geest als in deugden op de weg van de goddelijke dienst” (III.1. 1 [243]). Wat we zagen in de Regels voor de onderscheiding wordt dus bevestigd in de Constituties: het soort vooruitgang dat voor Ignatius uiteindelijk telt, is de vooruitgang van goed naar beter in het dienen van God. Geestelijke vooruitgang en vooruitgang in de deugden zijn belangrijk omdat wij daardoor vooruitgang boeken in de goddelijke dienst.

Ignatius’ nieuwe accent op vooruitgang in het dienen van God is bijzonder zinvol in termen van zijn apostolische spiritualiteit, waarin het doel altijd is om God te dienen, vooral door zielen te helpen. Ignatius geeft een prachtig beeld voor deze vooruitgang in de goddelijke dienst: een instrument te worden dat meer met God verenigd is en steeds beter geschikt is om gebruikt te worden (X.2 [813]).

Vandaag kunnen we met een beetje creatieve vrijheid het “instrument” met een muzikale metafoor duiden. Om vooruit te komen in het dienen van God is het nodig, zou je kunnen zeggen, om het menselijk instrument te “stemmen”, zodat het steeds behendiger kan worden gehanteerd door de goddelijke hand. Het menselijk instrument wordt afgestemd op Gods kunstenaarschap door goedheid en deugdzaamheid, vertrouwdheid met God in gebed en werk, ijver voor de zielen en een eenduidige intentie om alles in dienst van God te stellen. Ook belangrijk zijn geleerdheid, het vermogen om te preken en te onderwijzen, en “de kunst om met anderen om te gaan en te praten” (X.3 [814]). Dit proces van afstemming vindt plaats door zowel bovennatuurlijke als natuurlijke middelen, zowel genade als discipline.

Voor Ignatius is vooruitgang dus altijd apostolisch: het gaat erom het soort instrument te worden dat door de hand van God kan worden gebruikt om zielen te helpen. In de Formule van het Instituut (het basisdocument van de Sociëteit van Jezus, dat voorafgaat aan en voorondersteld wordt door de Constituties) wordt het eigenlijke doel van de Sociëteit van Jezus uitgedrukt als: “in het bijzonder te streven naar de vooruitgang van de zielen in christelijk leven en leer” (n.1). Er is hier een wonderlijke harmonie tussen middel en doel: Ignatius ziet jezuïeten als individuen die samen streven naar vooruitgang in het christelijk leven, met als doel anderen te helpen dat ook te doen.

Ten derde definieert Ignatius de eigenheid van wat de voortgang van een jezuïet inhoudt zonder toe te geven aan de verleiding om jezuïeten in een bepaalde mal te dwingen. Het is een delicaat evenwicht, een volgehouden spanning. Zoals we hebben gezien, hoopt men dat de gevormde jezuïet een voorbeeld is van contemplatie in actie, evenals van de apostolische deugden, geleerdheid en gesprekskunst (X.2 [813]-X.3 [814]). Toch overdrijft Ignatius niet in het voorschrijven van hoe deze kwaliteiten tot uiting komen. We zien dit in zijn instructies over jezuïetengebed. Vroeg in de Constituties geeft Ignatius algemene richtlijnen voor het gebed, de biecht en andere devotionele praktijken van scholastieken, maar dringt erop aan dat zij het oordeel van hun superieuren volgen (IV.4.2 [340]-IV.4.C [345]).  Later, wanneer hij het gebed van een volledig geprofeste jezuïet beschrijft, stelt hij ons teleur als we een duidelijke reeks richtlijnen verwachten.

Endean merkt op: “Ignatius’ houding tegenover de vraag hoe jezuïeten moeten bidden was losjes”. Ik heb moeite met het woord “losjes”. Ignatius zegt dat gebed en boete moeten worden gedaan volgens geen andere “regel” dan “wat discrete liefde hen ingeeft” (VI.3.1 [582]). Discrete liefde impliceert onderscheidende naastenliefde. Hier volgt de geprofeste jezuïet, die verondersteld wordt een onderscheidende mens te zijn, zijn eigen biddend oordeel, hoewel niet zonder verantwoording aan en steun van zijn biechtvader of overste. Als hulp bij zijn onderscheidingsvermogen wordt hij eraan herinnerd niet te overdrijven in zijn biddende en boetvaardige praktijken, noch te laks te worden: discretie vindt de middelmaat. Het gaat er dus niet om “losjes” te zijn over hoe een gevormde jezuïet bidt. Ignatius vertrouwt veeleer op de ingetogen naastenliefde van de jezuïet als de beste gids. Discretie is niet nonchalant, maar weloverwogen: zij vindt het juiste evenwicht, de juiste spanning.

Endean merkt terecht op dat Ignatius geen specifieke richtlijnen geeft over hoeveel of op welke manier de jezuïet moet bidden. Deze sfeer van vrijheid en discretie werd dan misschien wel snel vergeten in de Sociëteit van de generaties na hem, die veel stelliger waren in het bepalen van wat wel en wat geen jezuïetengebed was. Voor Ignatius moet wat het meest passend is bijna altijd van geval tot geval worden beoordeeld.

De paradox van vooruitgaan

Hoe kunnen we, gezien het ignatiaanse concept van vooruitgang dat uit de Geestelijke Oefeningen en de Constituties naar voren komt, het beste omgaan met de eerdergenoemde bezwaren? Volgens mij zijn ze niet funest voor het ideaal van ignatiaanse vooruitgang, maar zuiverend. De bezwaren zijn manieren om ons beeld van wat het betekent om vooruit te gaan te verfijnen.

Ten eerste kan het verlangen naar vooruitgang inderdaad leiden tot een overmaat aan wilskracht, zoals bij Ignatius kort na zijn eerste bekeringservaring. Maar niets in het idee van vooruitgang impliceert dat deze door onze inspanning alleen zou gebeuren. Voor de volwassen Ignatius is God de belangrijkste actor, met wie wij samenwerken. “Daarom moet in Hem alleen de hoop gesteld worden dat Hij deze onderneming in stand wil houden en voort wil zetten, die Hij heeft willen beginnen met het oog op Zijn dienst en lof én de hulp aan de mensen.” (X.1 [812]). Bovendien is er geen zweem van geestelijk narcisme in Ignatius’ beeld van vooruitgang. Voor de volwassen Ignatius is vooruitgang groei in naastenliefde, ijver voor de zielen en een zuivere intentie om Gods wil te doen. Het verlangen om te groeien in deugdzaamheid moet in dit beeld een goed maar op de achtergrond geplaatst verlangen zijn: naarmate we vooruitgaan, wordt ons prominentste verlangen steeds meer op de ander gericht, als we handelen vanuit een liefdadig verlangen om “zielen te helpen”.

Ten tweede werd gesuggereerd dat dit concept zou kunnen leiden tot een ongezonde focus op het meten van de eigen vooruitgang. Zoals ik al eerder opmerkte, wordt vooruitgang in een groot deel van de christelijke traditie die aan Ignatius voorafgaat (en erop volgt) opgevat tegen de interpretatieve achtergrond van een stappenschema: beginnend, voortschrijdend, volmaakt; louterend, verlichtend, verenigend; de twaalf stappen van nederigheid; de zes vleugels van de seraf; de herenhuizen van het binnenste kasteel; enzovoort. Soms proberen auteurs een correlatie te vinden met Ignatius, zoals wanneer iemand bijvoorbeeld beweert dat de eerste week van de oefeningen louterend is, de tweede week verlichtend, en de derde en vierde week verenigend.

Maar zoals ik het lees, zijn er geen aanwijzingen dat Ignatius zich wilde laten meeslepen in gesprekken over dit soort stadia. Zoals we zagen, werpt hij in de Constituties een sluier over het gebed van een geprofeste jezuïet, en vraagt hij hem alleen om met ingetogen naastenliefde verder te gaan. Dit gebrek aan een schematische ontwikkelingstheorie van het geestelijk leven is frustrerend voor degenen die vooruitgang willen meten, maar het geeft de ignatiaanse vooruitgang een bevrijdende eigenschap, een eerbied voor de verrassende en unieke manieren waarop de Geest verschillende mensen verschillend doet groeien. Endean merkt op dat de ignatiaanse spiritualiteit bijgevolg bijzonder geschikt is voor degenen die door hun christelijke roeping “verder gaan dan het normale”: “Het onderscheidingsvermogen dat we in de school van de Oefeningen hebben geleerd, stelt ons in staat integer te handelen in werelden waarvoor geen regels zijn geschreven, of waar de bestaande regels ontoereikend zijn”.

Het beeld van het eindpunt van de vooruitgang dat Ignatius voor ogen staat, is substantieel maar onbegrensd, want het ligt in de apostolische deugden en het leven van liefdevolle dienstbaarheid. Aangezien het leven van dienstbaarheid er bij verschillende mensen in verschillende omstandigheden anders kan uitzien, is de belangrijkste leidraad voor Ignatius niet een schema van voorspelbare stadia die voor iedereen gelijk zijn, maar de beoefening van het onderscheiden of de discretie.

Geestelijke vooruitgang is uiteindelijk een mysterie. Het is een mysterie omdat het een christomorf proces is, een manier om gelijkvormig te worden aan Christus. Het is vooruitgang in discipelschap, in het kennen van de Heer “om Hem meer lief te hebben en te volgen” (GO 104). Omdat het een mysterie is, is deze groeiende deelname aan het leven van Christus rijk en veelzijdig. Maar hoewel zij door geen enkele formule of beschrijving wordt uitgeput, is zij ook niet hopeloos vaag of ongedefinieerd. Het is te verwachten dat iemands begrip van vooruitgang zelf vordert naarmate hij verder komt op de weg van de Heer. Op de vraag: wat is geestelijke vooruitgang? zou de volwassen Ignatius een heel ander antwoord hebben gegeven dan Iñigo kort na zijn eerste bekering in Loyola.

Het derde en laatste bezwaar is volgens mij het ernstigste. Is het niet beter de realiteit van het hier en nu, waar God werkelijk te vinden is, te aanvaarden, in plaats van te streven naar wat men zich voorstelt te moeten zijn? Moeten we niet veeleer aanvaarding beoefenen, zelfs bij schijnbare mislukking en achteruitgang, in plaats van naar vooruitgang streven? Maar deze vraag bevat een verkeerde veronderstelling: ofwel aanvaarding ofwel vooruitgang. Vooruitgang wordt het best beoefend door nederige aanvaarding, omdat we door dit laatste open komen te staan voor gezegende verandering.

Binnen de Gestaltstroming in de psychologie en therapie valt Arnold Beisser op, niet alleen vanwege zijn beschrijving van wat hij noemt “de paradoxale theorie van verandering”, maar ook omdat hij een levend voorbeeld is van de paradox die hij beschrijft. Volgens hem is de paradox dat men verandert, niet zozeer door te proberen te zijn wat men niet is, maar door te accepteren wat men is. In een bekend essay over dit onderwerp legt hij uit:

De Gestalttherapeut verwerpt de rol van “veranderaar”, want zijn strategie bestaat erin de patiënt aan te moedigen, zelfs aan te dringen, om te zijn waar en wat hij is. Hij gelooft dat verandering niet plaatsvindt door “proberen”, dwang of overreding, of door inzicht, interpretatie of andere soortgelijke middelen. Verandering kan veeleer plaatsvinden wanneer de patiënt, althans voor het moment, opgeeft wat hij zou willen worden en probeert te zijn wat hij is. Het uitgangspunt is dat men op één plaats moet staan om houvast te hebben en dat het moeilijk of onmogelijk is te bewegen zonder die houvast.

Beissers leven was een levende parabel die dit inzicht illustreerde. Als succesvolle jonge man – nationaal tenniskampioen en gediplomeerd arts – kreeg Beisser polio en raakte hij verlamd, waardoor hij niet alleen zijn handen en benen, maar zelfs zijn hoofd niet meer kon bewegen. Hij kon niet leven buiten een ijzeren long. In zijn korte autobiografische boek Flying without Wings vertelt Beisser hoe hij na zo’n dramatische onderbreking van zijn leven toch tot bloei kwam. Toen hij ernstig gehandicapt op bed lag, begon hij doelen te stellen voor zijn herstel: relaties, een beroep verwerven, schrijver worden. “Ik dacht dat prestaties me weer het gevoel konden geven de moeite waard te zijn en me zelfrespect konden geven.” Achteraf erkent hij dat deze zoektocht berustte op een “misverstand”. “De noodzakelijke grote ommezwaai was van het leven te zien van een wedstrijd naar het veel eenvoudiger en directer te ervaren voor wat het was.” Hoewel na verloop van tijd de dingen die hij wenste inderdaad werden gegeven, vond de verandering alleen plaats door zijn huidige werkelijkheid te omarmen, met haar eigen verrassende mogelijkheden en geschenken.

Een ignatiaanse geestelijke begeleider zou veel aspecten van deze filosofie onderschrijven. Als mensen voor geestelijke begeleiding komen, zet de ignatiaanse begeleider zijn of haar eigen agenda en verwachtingen opzij en probeert hen te ontmoeten waar ze zijn. De begeleider kan hen aanmoedigen om sterke idealen van waar ze zouden moeten zijn, met hun bijbehorende schuldgevoelens, zelfvoldaanheid of overmatig proberen, voor een moment los te laten en eenvoudigweg te vertoeven bij de God die werkelijk aanwezig is bij de mens zoals hij of zij is. Het is paradoxaal genoeg in het loslaten, in het zijn met wat echt is, dat voorwaartse beweging plaatsvindt.

In de Geestelijke Oefeningen is het evenbeeld van Beissers aanvaarding te vinden in de Overweging over twee standaarden (GO 138-148). Hierin past Ignatius de traditionele identificatie van nederigheid aan als noodzakelijke voorwaarde voor vooruitgang in het geestelijk leven. Ignatius portretteert een nederige Christus, gesitueerd op een plaats die “nederig, mooi en aantrekkelijk” is (GO 144). De Heer verspreidt zijn heilige leer door de niet-dwingende kracht van attractie en trekt allen naar geestelijke armoede en nederigheid, kwaliteiten die Hij zelf belichaamt. Vanuit deze genadevolle kwaliteiten moeten Christus’ vrienden en dienaren “de mensen brengen tot alle andere deugden” (GO 146). Voor Ignatius zijn armoede en nederigheid de poort naar vooruitgang in de deugden en het volgen van de weg van Christus.

De paradox van vooruitgang, van vooruitgaan door nederige aanvaarding, kan vooral tastbaar zijn in momenten van onderbreking, breuk en zelfs mislukking. Dit zijn geen redenen om het ideaal van vooruitgang op te geven, maar gelegenheden om opnieuw te bekijken wat het inhoudt. De vorm van ignatiaanse vooruitgang volgt vaak het patroon van lijden, dood en opstanding. Wat wordt ervaren als mislukking kan een wegnemen van illusoire idealen inhouden, een duidelijker perspectief op wat er werkelijk toe doet, en groei die geworteld is in nederige aanvaarding in plaats van opgejaagd streven.

Beisser heeft het over verandering door aanvaarding; Ignatius schetst de genade van vooruitgang die voortkomt uit armoede en nederigheid. De paradox van de vooruitgang is dus deze: men boekt vooruitgang in het geestelijk leven, niet zozeer door te streven te zijn wat men niet is, maar door zichzelf te zijn, zoals men is, voor de genadige God. Gegrond in deze nederige plaats vinden we een houvast om onderscheiding te beoefenen, de ignatiaanse kunst om vooruit te komen op de weg van de goddelijke dienst.

Dit artikel verscheen in Cardoner, het tijdschrift over ignatiaanse spiritualiteit.

Leven met angst, medicatie en gebed 5

bron: The Way, 61/3 (juli 2022)
vertaling: Wouter Blesgraaf S.J.

Nicolas Austin (°1970) is jezuïet en Master van Campion Hall het “college” van de Sociëteit van Jezus in de Universiteit van Oxford;
ethiek is zijn academische specialisatie.

 

 

Bekijk alle cardoner articles

Deel