Begeleiden in een detentiecentrum

door Pieter-Paul Lembrechts S.J.

door Pieter-Paul Lembrechts S.J.

Begeleiden, dienen, verdedigen: dat zijn de drie pijlers van Jesuit Refugee Service (JRS), De auteur is geestelijk begeleider in de Oude Abdij in Drongen én bezoeker voor JRS Belgium van de gesloten centra voor mensen zonder papieren. Hij vertelt wat die eerste pijler voor hem betekent.

Wij rijden de kaarsrechte eikendreef binnen die naar de voormalige landloperskolonie van Merksplas leidt. Rechts, achter metershoge antiklimhekken doemen de bakstenen muren van het Centrum voor Illegalen op. In 1994 werd een deel van de gebouwen van de negentiende-eeuwse kolonie in gebruik genomen als een gesloten centrum voor mensen in onwettig verblijf. Het is een zonnige voorjaarsmorgen, even over tien uur. Wij parkeren onze wagen onder de bomen. In de kruinen ravotten kauwtjes. We zijn al in het bereik van de bewakingscamera’s. Na de noodzakelijke formaliteiten in het portiersgebouw haalt een man in een blauw uniform ons op. Langs drie knarsende ijzeren poortjes komen we op een ruime binnenplaats. Twee mannen met donkere huidskleur zitten op een bank en kijken ons nieuwsgierig aan. Een derde groet ons uit de verte. Hier worden zo’n honderdveertig mannen van alle denkbare nationaliteiten vastgehouden: uitgeprocedeerde asielzoekers en andere vreemdelingen zonder verblijfsrecht. Ze kregen van de overheid een “bevel om het grondgebied te verlaten”, maar gaven daar geen gevolg aan. Daarop werden ze aangehouden en in het centrum opgesloten om gedwongen naar hun land van herkomst terug te keren. In België bestaan zes van deze centra. Jesuit Refugee Service brengt samen met andere niet-gouvernementele organisaties wekelijks een bezoek aan deze mensen om hen te ondersteunen, als het kan te helpen, en hun rechten te bepleiten.

Gesprek

 De man in uniform maakt nog twee deuren voor ons open en doet ze achter ons weer op slot. We zijn aangekomen in een van de zalen waar de gedetineerden de dag doorbrengen. Aan deze zaal grenzen de slaapkamers, waarin telkens vijf mannen kunnen verblijven. Op dit uur liggen vele nog in bed; ze hebben de hele dag immers niets te doen. Twee zijn aan het biljarten terwijl drie anderen erop zitten te kijken. Het interieur werd enkele jaren geleden vernieuwd, maar er verschijnen steeds meer graffiti op de wanden. Het televisietoestel, hoewel hoog aangebracht, is vernield. Vanuit een glazen cabine kan het veiligheidspersoneel zien wat in de ruimte gebeurt. Mijn collega en ik nemen elk in een hoek van de zaal plaats. In de nu volgende uren zullen we gesprekken voeren met de mannen die dat verlangen. JRS draagt de ignatiaanse cura personalis, de aandacht voor de persoonlijke weg van elk individu, hoog in het vaandel. Ignatius en de eerste jezuïeten wilden “de zielen helpen” en deden dat graag op een persoonlijke manier, door met de mensen te praten. Toen hem gevraagd werd wat hij en zijn gezellen preekten, antwoordde Ignatius: “Wij preken niet, maar met sommigen spreken we op vertrouwelijke manier over de dingen van God” (Het verhaal van de pelgrim, 65).

De hele dag zal het ene gesprek op het andere volgen. Vaak staat de volgende al te wachten tot we klaar zijn. Een man die pas in het centrum aangekomen is en ons nog niet kent, loopt in de buurt op en neer zich afvragend of hij de stap zal wagen. De meeste gedetineerden zijn tussen de twintig en de vijftig jaar oud. Sommige verblijven al vele jaren zonder papieren in België en werden al meermaals aangemaand het land te verlaten. Soms hebben ze een partner en kinderen, maar doorgaans zijn deze relaties niet wettelijk geregeld. Enkele hebben hun verblijfsrecht verloren doordat ze strafbare feiten hebben gepleegd. Een Afghaan is al zeventien jaar in Europa en heeft al dertien asielaanvragen ingediend. Een ander, een man uit Senegal, werd op de luchthaven tegengehouden met valse reisdocumenten en heeft nog niets van Europa gezien. Een Somaliër die veroordeeld werd voor piraterij, is rechtstreeks vanuit de gevangenis naar het gesloten centrum overgebracht.

Vanaf het begin in 1980 heeft JRS zijn medewerkers aangemoedigd om dicht bij de mensen te staan. Ons werk steunt op drie pijlers: begeleiden, dienen, verdedigen. Alle drie zijn belangrijk, ze horen samen, maar het begeleiden is altijd de hoeksteen geweest. Ook al zijn we altijd bereid diensten te bewijzen waar we dat kunnen en zullen we de rechten van de vluchtelingen en migranten verdedigen, toch staat de begeleiding voorop. “Begeleiden” is een moeilijk woord. Het is meer “zijn-met” dan “doen-voor”. Het is meegaan langs dezelfde weg, de anderen vergezellen, hun gezel worden. Het is voelen wat zij voelen, lijden wat zij lijden, hun hoop en verwachtingen delen, de wereld zien met hun ogen. Begeleiden is op de eerste plaats aanwezigheid. Vaak is dat ook het enige wat we kunnen bieden, vooral in een centrum als dit waar de meeste gedetineerden geen enkel vooruitzicht hebben op een goede afloop. Een hyperkinetische jongeman uit Algerije overhandigt mij zijn dossier: een bundel beduimelde papieren, die helemaal door mekaar zitten, hier en daar ontbreekt een blad. Uit de ambtelijke taal rijst een leven op dat zich grotendeels op straat, in het drugsmilieu en in gevangenissen heeft afgespeeld. Wat kan ik voor hem doen? De man heeft geen schijn van kans om aan een verblijfsvergunning te komen. Op juridisch vlak is hier niets te bereiken. Ik kan alleen begeleiden – maar hoe leg je dat uit? De mensen begrijpen vaak niet wat wij komen doen: “Als u niet kunt helpen, waarom komt u ons dan bezoeken?” Begeleiden kan een steen des aanstoots worden. De gedetineerden verlangen niet begeleid te worden; zij verlangen dingen van ons die wij niet kunnen geven. Maar dat is precies de uitdaging: begeleiden zonder dat je iets anders te geven hebt dan jezelf.

Onderscheiden

 Er bestaat een grote overeenkomst tussen begeleiding in een detentiecentrum en de begeleiding van de Geestelijke Oefeningen (GO) van Ignatius. Net zoals iemand die de Geestelijke Oefeningen doet, wordt iemand die in een detentiecentrum wordt vastgehouden, door verschillende geesten bewogen. Het onderscheiden van die geesten is een van de voornaamste taken van een begeleider, ook in een context van detentie. De opsluiting kan in sommige gevallen tot een jaar of nog langer duren. Deze afzondering (vergelijk: GO 20) brengt bij de gedetineerde heftige innerlijke bewegingen teweeg. De mislukking van zijn migratieplannen doet hem nadenken over het doel van zijn leven. Hij wordt voor verschillende keuzemogelijkheden geplaatst, die allemaal hun voor en tegen hebben. Ignatius beklemtoont dat de begeleider deze keuzes niet mag beïnvloeden. Hij mag geen druk uitoefenen in de ene of andere richting, maar moet “als de wijzer van een weegschaal in het midden blijven” (GO 15). Als begeleider heb ik de taak de ander te helpen klaar te zien in wat in hem omgaat, zodat hij de juiste beslissing neemt, maar ik moet niets willen in zijn plaats. Als iemand bijvoorbeeld geen asiel wil aanvragen, ook al denk ik dat dat beter zou zijn, moet ik zijn beslissing respecteren. Ik kan hem helpen te onderscheiden, maar de keuze komt hem alleen toe.

In de gesloten centra is veel troosteloosheid. Je voelt dat als je er binnenkomt. Er is veel angst, onzekerheid, frustratie, wanhoop, agressie, opstandigheid of integendeel doffe lusteloosheid. De mannen lopen doelloos door de zaal. Enkele spelen een gezelschapsspel. Soms barst iemand in woede uit. Op vaste tijdstippen mogen ze een wandelingetje maken op de binnenkoer. Het personeel doet zijn best om de sfeer wat op te krikken, maar de fundamentele troosteloosheid blijft. De mensen wachten: op een beslissing van de Dienst Vreemdelingenzaken, de asielinstanties, de rechtbank. Iedereen wacht, er is niets anders te doen dan wachten, en niemand weet hoelang dat wachten zal duren.

Ignatius beschrijft troosteloosheid als “duisternis en verwarring in de ziel, een beweging naar wat laag en aards is, onrust vanwege verschillende beroeringen en bekoringen, een neiging tot wantrouwen, de ziel die zonder hoop is, zonder liefde, geheel lui, lauw, droevig en als het ware gescheiden van haar Schepper en Heer” (GO 317). In troosteloosheid is vooral de kwade geest actief, en van hem valt weinig goeds te verwachten (GO 318). Zoals in een retraite zal de begeleider proberen de ander te helpen goed met deze troosteloosheid om te gaan en de “listen van de vijand” voor hem blootleggen (GO 7).

Luisteren

 Begeleiden is vooral luisteren. “Luisteren, luisteren, luisteren”, zei Mark Raper S.J., internationaal directeur van JRS in de jaren negentig. Dat is een hele opgave, zeker in een detentiecentrum, waar de omstandigheden allesbehalve gunstig zijn. In de zaal hebben we geen privacy. We kiezen wel een plekje uit waar we min of meer apart zitten, maar er zijn altijd andere gedetineerden, en soms ook bewakers, in de buurt. Er is veel achtergrondgeluid, van de televisie bijvoorbeeld, die voortdurend aan staat. Door het strakke uurrooster waaraan de mannen onderworpen zijn, staan we nogal eens onder tijdsdruk. Daar komt de gebrekkige taalbeheersing van veel van onze gesprekspartners bij, soms ook een cultuurverschil. Als er geen taal is die we beiden verstaan, bellen we een telefonische tolk op, maar veel meer dan wat zakelijke informatie uitwisselen kun je dan niet doen.

Maar ook als je de ander goed verstaat, wil dat nog niet zeggen dat je luistert. Luisteren is veel meer dan de woorden van de ander begrijpen. Echt luisteren is niet alleen luisteren naar wat iemand zegt, maar ook naar de persoon die deze woorden zegt. Je richt je aandacht over de woorden heen op de persoon zelf. Dit betekent dat je je helemaal in de ander verplaatst. Je probeert die ander van binnenuit te verstaan.

Er is heel wat dat een dergelijk luisteren in de weg staat. Ik luister niet echt als ik alleen met mijn verstand luister. Als ik probeer het dossier te doorgronden en een oplossing voor de situatie te vinden, ben ik niet met de ander, maar met mezelf bezig, met de vraag: hoe los ik dit op? Ik analyseer in plaats van te luisteren. Mijn instelling is probleem- in plaats van persoonsgericht. Echt luisteren is één en al oor zijn, helemaal bij de ander zijn, niet alleen met je verstand, maar ook met je gevoel, met lichaam en ziel.

Als ik het bezoek onvoldoende voorbereid heb, kan ik evenmin luisteren. Ik ben in mijn geheugen op zoek naar informatie die ik mij niet goed herinner. Ik ben verstrooid, afwezig, ik luister maar met een half oor. Een andere luisterparasiet is ongeduld: ik onderbreek de ander of maak zijn zinnen af om het gesprek te doen vooruitgaan. Veel gedetineerden drukken zich zo moeizaam en schamel uit dat ik het geduld niet opbreng om ze te laten uitspreken. Als ik iemand voor de eerste keer ontmoet en hij vertelt zijn verhaal, komt soms de gedachte op: het is weer van hetzelfde, of: ik ken dat. Voordat de ander zich uitgesproken heeft, heb ik al een antwoord. Of ik luister vanuit mijn verwachtingen en vooroordelen. Ik laat alleen tot mij doordringen wat met mijn verwachting overeenkomt. Ik herleid de ander tot mijn idee over hem. Of ik ga goede raad geven. Dan luister ik eigenlijk vanuit een gevoel van superioriteit: ik weet wat goed voor hem is. Mijn gesprekspartner heeft misschien helemaal geen nood aan goede raad; wat hij nodig heeft is op de eerste plaats dat hij beluisterd en begrepen wordt.

Het is belangrijk dat we goed opgeleid zijn en op de hoogte van het vreemdelingenrecht, de asielprocedures, de werking van de Dienst Vreemdelingenzaken en dergelijke. Maar deze kennis kan ook een hinderpaal zijn. Als wij “alles weten”, ontbreekt de ruimte om te luisteren, de openheid om te horen wat de ander werkelijk nodig heeft. Dan loert het gevaar van manipulatie. We dwingen de ander in een richting waar hij niets voor voelt. Ignatius vraagt van de begeleider van de Geestelijke Oefeningen terughoudendheid; hij moet beknopt zijn in zijn uitleg, zichzelf niet centraal stellen, maar wel de ander stimuleren tot activiteit en verantwoordelijkheid (GO 2). We moeten ons goed voorbereiden op onze taak, maar ook bereid zijn al onze kennis achterwege te laten. De grondhouding van een begeleider is er een van geestelijke armoede, een “docta ignorantia”, een geleerde onwetendheid. Deze geestelijke bezitloosheid zal ons in staat stellen om werkelijk open te staan voor wat de ander ons wil meedelen.

Als ik luister, gebeurt er ook iets in mijzelf. Ik word geraakt en gegrepen door de ander. Ik word geroerd door zijn pijn, zijn verdriet of vreugde. Ik word erdoor veranderd. Als begeleider moet ik ook luisteren naar mijzelf. Ik moet mijzelf kennen: mijn mogelijkheden en beperkingen, mijn eigen kwetsuren, mijn noden en dromen. Een goede begeleider zal zijn grenzen – ook in het luisteren – kennen en aanvaarden. Om te kunnen begeleiden moet je innerlijk vrij zijn, vrij van bekommernis om eigen vragen, noden en spanningen, om er helemaal te zijn voor de ander.

Luisteren: het is niet eenvoudig, maar het heeft een genezende kracht. Het wekt in de gesprekspartner helderheid en zelfkennis. Hij voelt zich begrepen en aanvaard. Dat geeft hem nieuw zelfrespect, nieuwe levenskracht. Pas nadat we zo hebben geluisterd, is het moment gekomen om te spreken. Hoe vaak komt ons spreken niet te vroeg? Het is een kunst om op het juiste moment de juiste woorden te spreken op de juiste toon. Meestal overkomt je dit; het wordt je gegeven. Zeggen mensen soms niet – vaak jaren later – dat ze diep geraakt werden door een woord van ons, terwijl wij ons daar helemaal niet van bewust waren? “Gouden appels op een zilveren schaal: dat is een woord op de juiste tijd gesproken” (Spreuken 25,11).

Contemplatie

 Vóór mij heeft een Marokkaan van een jaar of vijfendertig plaatsgenomen, een kleine, bescheiden man. Hij lijdt in stilte. Zijn advocaat zei hem dat hij niets voor hem kon doen. Gelukkig vindt hij steun in het gebed. Na vier maanden is er niet veel meer te vertellen en wij zitten zwijgend tegenover elkaar. Doorgaans zijn we bang van dergelijke stiltes. We willen helpen, vinden dat we opbeurende woorden moeten spreken en voelen ons ongemakkelijk als er niets gezegd wordt. We willen nuttig zijn, denken dat we “een verschil” moeten maken. Volgens de Amerikaanse psycholoog William Schutz (1925-2002) kennen mensen op interpersoonlijk vlak drie archaïsche angsten: de angst niet te bestaan in de ogen van de ander, de angst te worden vernederd en de angst te worden verworpen. Op het persoonlijke vlak zijn deze angsten: de angst waardeloos te zijn, machteloos en niet-beminnenswaardig. De opsluiting in een gesloten centrum en de dreigende uitwijzing activeren in hoge mate deze angsten. Daarom is alleen al het bezoeken van deze mensen zo belangrijk. Het geeft hun weer een beetje het gevoel dat ze waardevol zijn, dat iemand om hen geeft, dat ze er mogen zijn. Maar de bezoeker heeft ook zijn angsten. Als ik niets kan doen voor de ander, zal hij mij dan niet afwijzen? Als ik geen rol van betekenis kan spelen, heb ik dan wel waarde in de ogen van degenen die ik kom bezoeken, in de ogen van het personeel van het centrum – in mijn eigen ogen? Is veel van wat ik doe niet ingegeven door de behoefte om mijzelf te bewijzen, tegenover anderen en tegenover mezelf? Om de archaïsche angst te bezweren dat ik niet de moeite waard zou zijn?

Dit ontkracht geenszins het belang van heel concrete, tastbare hulp of de noodzaak om onrechtvaardige structuren te veranderen: zoals gezegd, zijn ook het dienen en het verdedigen onmisbare pijlers van het werk van JRS. Maar hier in Merksplas bereiken we zelden enig zichtbaar resultaat. Dat is een grote pijn: willen helpen, maar het niet kunnen. Toch behoort deze frustratie tot de essentie van wat we doen. In de meeste gevallen kun je alleen maar proberen om samen de onmacht uit te houden. Dat is heel moeilijk als je het normaal vindt de wereld in je greep te hebben en te beheersen. Het vergt een andere houding, een minder actieve, minder resultaatgerichte en meer contemplatieve instelling. In de contemplatie openen we ons voor God zoals Hij is, zonder iets van Hem te vragen of te verwachten, zonder Hem te manipuleren. We laten God God zijn. Als we op een contemplatieve manier bij de wereld en bij mensen aanwezig zijn, laten we ze zijn zoals ze zijn. We nemen de situatie in ogenschouw en laten ze daarna voor wat ze is, ook al bevalt ze ons niet of vinden we ze onrechtvaardig. Dat is een moeilijke leerschool, maar de enige manier om te overleven. Als we naar het gesloten centrum gaan met de bedoeling dingen te veranderen, raken we al na een paar weken overspannen. Of we geven het op. We gaan niet naar het detentiecentrum om iets te veranderen, maar het detentiecentrum zal ons veranderen. En zo verandert de wereld.

Het principe van Poo

 In 2007 verscheen het boek Biecht van een kardinaal van de Franse schrijver Olivier Le Gendre (Nederlandse vertaling: Leuven, Davidsfonds, 2010). Een niet bij naam genoemde kardinaal, die jarenlang aan het hoofd stond van een belangrijk pauselijk ministerie, heeft zijn bestuurlijke verantwoordelijkheden neergelegd en vraagt de auteur hem te helpen bij het schrijven van zijn memoires. Het laatste deel van het boek speelt zich af in een Zuidoost-Aziatische stad, waar de kardinaal zijn intrek genomen heeft in een tehuis voor kinderen met aids. Hij vertelt daar hoe hij vaak urenlang stilzwijgend aan het bed zit van een terminaal zieke man, Poo geheten. Poo is boeddhist; hij heeft geen enkele notie van het christendom en beseft evenmin dat naast hem een kardinaal van de katholieke kerk zit. De kardinaal kan weinig voor Poo doen. Omdat hij de taal niet goed beheerst, kan hij ook niet veel met hem praten. De man heeft trouwens zelf geen behoefte aan een gesprek.

Gedurende vijftig jaar heeft de kardinaal zijn steentje bijgedragen aan het uiterlijk functioneren van de kerk. Nu hij met emeritaat gegaan is, wenst hij terug te keren tot de essentie: de tederheid van God voelbaar maken voor de gekwetsten, de verschoppelingen, de mensen als Poo. Na zovele jaren is zijne eminentie tot de overtuiging gekomen dat de zending van de kerk er op de eerste plaats in bestaat de liefde van God voelbaar te maken, vooral voor hen die ze het meeste nodig hebben, alvorens die liefde te onderwijzen. Hij noemt dat “het principe van Poo”. Wanneer de kardinaal de schrijver tot bij de stervende Poo gebracht heeft, zegt hij:

Ik heb u niet bij hem gebracht opdat u hem zou zien, maar opdat hij ten diepste zou voelen dat hij belangrijk is. Begrijpt u? Twee vreemdelingen, daarbij nog westerlingen, die een groot deel van de namiddag zonder iets te doen bij hem blijven, enkel en alleen opdat hij niet alleen zou zijn. Is dat geen bewijs dat hij opnieuw “iemand” geworden is, een “persoon”… hij die zonder enige twijfel nooit als belangrijk werd beschouwd en die door de ziekte herleid werd tot een stilzwijgend skelet. (blz. 273)

Is dat niet wat we hier in Merksplas proberen in praktijk te brengen? Aan de situatie van de mensen kunnen we meestal niets veranderen. Maar we kunnen hen wel Gods tederheid brengen, hen door onze aanwezigheid en ons luisteren weer het gevoel geven dat ze “iemand” zijn.

Lijden

 Het is etenstijd. Er wordt verzamelen geblazen en het veiligheidspersoneel loodst de afdeling naar de refter. Wij verorberen onze zelf meegebrachte lunch onder een pergola op het binnenplein. Na de drukte in de zaal is de stilte weldadig. Hier is niets anders te horen dan de speelse, keffende geluidjes van de kauwen, die weerkaatsen tegen de muren. De warme zonneschijn ontspant. Hoog in de lucht trekt een vliegtuig een krijtstreep tegen het azuur. Wij praten over onze ervaringen van de voormiddag. Begeleiden is bij JRS ook mekaar als collega’s begeleiden, beluisteren, steunen, je mening delen, je hart luchten bij mekaar.

Er is veel leed in de gesloten centra. Hoe ga je daarmee om? De Zwitserse protestantse theologe Lytta Basset maakt een onderscheid tussen “lijden-zonder”, “lijden-tegen” en “lijden-met” (La joie imprenable. Pour une théologie de la prodigalité, Parijs, Albin Michel, 2004, blz. 331-416). Wie in een gesloten centrum vastgehouden wordt, moet allerlei vormen van verlies verwerken. Hij wordt niet alleen van zijn vrijheid beroofd, hij moet ook zijn toekomstdromen achterlaten, zijn hoop op een beter leven, zijn vertrouwde milieu, de relaties die hij had opgebouwd enzovoort. Velen verliezen het positieve beeld dat ze van zichzelf hadden, soms zelfs hun geloof in de mensheid. De opsluiting wordt allereerst beleefd als een “lijden-zonder”, niet alleen zonder dat alles wat men kwijt is, maar vooral zonder de ander. De gedetineerde voelt zich geïsoleerd, plooit terug op zichzelf. Dit isolement gaat veel dieper dan de afzondering in een gevangenisachtige omgeving: de ander kan mijn lijden niet van mij wegnemen en hij kan het niet begrijpen; ik ben alleen met mijn gevoel van verlies. Het centrum is afgelegen en moeilijk bereikbaar; voor familie en vrienden is het niet eenvoudig om op bezoek te komen. Sommigen willen ook geen bezoek, ook niet van ons; in hun beleving kan immers niemand hen helpen.

De ander wordt echter niet alleen ervaren als afwezig, hij is ook onverschillig. Hij weet dat ik lijd, maar komt niet in beweging; hij blijft afzijdig. De wereld draait gewoon door. Ook God houdt zich afzijdig; Hij grijpt niet in. De ander is onverschillig voor mijn lijden, en hij is er de oorzaak van: hij is tegen mij. Iedereen is tegen mij: het veiligheidspersoneel dat mij kleineert, de sociaal assistent die niet luistert, de centrumarts die mijn klachten niet ernstig neemt, de directeur, de Dienst Vreemdelingenzaken, de rechter, de advocaat (“hij doet niets, is alleen op geld uit”), de hele maatschappij is tegen mij – en soms ook de bezoeker. De gedetineerde is ten prooi aan gevoelens van kwaadheid en verzet: “lijden-tegen”. In extreme gevallen keert deze vijandigheid zich tegen de persoon zelf in de vorm van automutilatie, hongerstaking of poging tot suïcide.

We hopen dat de mensen door onze bezoeken langzaam opschuiven van dit “lijden-zonder” en dit “lijden-tegen” in de richting van een “lijden-met”, van het besef: ik ben niet alleen, er is iemand die om mij geeft, die bij mij is in mijn lijden. Dit gevoel van verbondenheid (Basset: “le sentiment d’appartenance”) verandert heel de beleving van het lijden. Ik hoor erbij, bij de anderen en bij de Ander, die de Grond is van mijn bestaan. Dit betekent echter dat de bezoeker deelt in het lijden van de gedetineerde, mee-lijdt (wat etymologisch de betekenis is van “com-passie”). Compassie is delen in de passie van de ander – waardoor je onvermijdelijk zelf gekwetst wordt. Begeleiden in een detentiecentrum is geloven in de verrijzenis. Dit lijden is niet vergeefs. In de duisternis ontkiemt iets nieuws, dat vroeg of laat vrucht zal dragen. De paasboodschap gaat niet alleen over een feit uit het verleden. De verrijzenis van Christus is een levenskracht die de wereld doordringt. Waar de dood schijnt te heersen, verschijnen kiemen van nieuw leven.

Terughoudendheid en warmte

 Een vrouw in hetzelfde blauwe uniform brengt ons naar een andere vleugel. Hier voeren we onze gesprekken niet in de zaal, maar in een spreekkamer. Het raam zit zo hoog dat je alleen de boomkruinen en een stuk van de hemel ziet. Aan de muren hangen tekeningen gemaakt door gedetineerden van lang geleden. Tafel en stoelen zijn aan de vloer vastgeschroefd. Door een luikje in de deur kan het personeel naar binnen kijken. Het blauwe uniform brengt de mensen een voor een tot bij ons. Een welbespraakte jongeman uit Congo doet zijn verhaal. Er zitten een paar hiaten in. Ik spreek hem daarop aan. Hij antwoordt ontwijkend. Hij blijft maar praten, een niet te stelpen woordenvloed. Hij laat zich meeslepen door zijn gevoelens, begint te huilen. Is dit echt of gespeeld? Het is niet mijn taak te oordelen. Ignatius schrijft “dat ieder goed christen eerder bereid moet zijn de opvatting van zijn naaste te sauveren dan te veroordelen” (GO 22). Deze mensen hebben zo veel meegemaakt. Als ze de waarheid verzwijgen of verdraaien, zullen ze daar hun redenen voor hebben. Ignatius is erom bekommerd dat men het gesprek gaande houdt. Daarom vraagt hij om bij de ander altijd uit te gaan van het goede en hem met een positieve vooringenomenheid tegemoet te treden.

De volgende die binnengebracht wordt, vertelt onverbloemd dat hij tien jaar in de gevangenis gezeten heeft. Tien jaar… ik onderdruk de neiging om de wenkbrauwen te fronsen. Als begeleider moet je soms vragen stellen; het is noodzakelijk goed geïnformeerd te zijn. Maar er is een grens. We hoeven niet alles te weten. Ignatius merkt op: “Voor wie de oefeningen geeft is het een grote hulp dat hij getrouw wordt ingelicht over de verschillende beroeringen en gedachten die de verschillende geesten op gang brengen bij wie de oefeningen krijgt, zonder te willen achterhalen welke diens persoonlijke gedachten of zonden zijn” (GO 17). Dat iemand een gerechtelijke veroordeling opgelopen heeft is belangrijke informatie; het is immers niet zonder gevolgen. Maar welk misdrijf hij gepleegd heeft hoef ik niet te weten. De begeleider moet niet zijn neus in het privéleven van de ander steken, maar hem met veel respect benaderen. Het gaat om de onderscheiding van de geesten, de innerlijke bewegingen, zegt Ignatius. Daarover goed ingelicht te zijn volstaat. Begeleiden is geheimen onaangeroerd laten. Waarom sommige mensen hun land verlaten hebben en de gevaarvolle reis naar Europa hebben aangevat zullen we wel nooit precies weten. Het vluchtverhaal van veel migranten blijft een mysterie.

Ignatius verlangt van een begeleider dus terughoudendheid, distantie. Anderzijds zal de begeleider nabijheid en warmte tonen, vooral als de ander in troosteloosheid verkeert – wat in een gesloten centrum meestal het geval zal zijn: “Wanneer wie de oefeningen geeft ziet dat wie de oefeningen krijgt in troosteloosheid raakt of bekoord wordt, zal hij zich niet hard en bars tonen maar zacht en vriendelijk. Hij zal hem moed en kracht geven om verder te gaan…” (GO 7). Hier in Merksplas is dat vaak het enige wat we kunnen doen: begrip, nabijheid, medeleven betonen; een beetje kracht geven om het vol te houden; hoop in een schijnbaar hopeloze situatie. Een Eritreeër heeft vorige week een flacon shampoo leeggedronken om te verhinderen dat hij naar Italië teruggestuurd zou worden. Schuw komt hij binnen, met angst en argwaan in de ogen. Gelukkig kan ik iemand opbellen die zijn taal spreekt. Ik geef hem de telefoon. Zijn lichaam ontspant zich enigszins. Hij gaat iets minder gespannen buiten.

Dit evenwicht dat Ignatius zoekt tussen terughoudendheid en warmte, zullen moderne psychologen “empathie” noemen. Ze bedoelen daarmee: het zich inleven in de gevoelens en de belevingswereld van anderen zonder zich met hen te vereenzelvigen. Je verplaatst je in de ander, maar met enige distantie; je behoudt een neutrale positie. Empathisch luisteren is geen warmhartig gebeuren, maar het gebeurt wel in een warmhartige context. Deze afstandelijkheid is noodzakelijk. Empathie kan je immers emotioneel uitputten. In het detentiecentrum dalen we af in de donkere kloof waarin de mensen zich vaak bevinden. Om het vol te houden, is het nodig daar tijdig weer uit te klimmen.

Geloof

 In het evangelie van Matteüs zegt Jezus: “Ik had honger en jullie hebben Me te eten gegeven, Ik had dorst en jullie hebben Me te drinken gegeven, Ik was vreemdeling en jullie hebben Me opgenomen, Ik was naakt en jullie hebben Me gekleed, Ik was ziek en jullie hebben naar Me omgezien, Ik zat in de gevangenis en jullie kwamen naar Me toe.” De mensen in het verhaal vragen: “Heer, wanneer hebben wij U hongerig gezien of dorstig, als vreemdeling, naakt, ziek of in de gevangenis?” En Jezus antwoordt: “Alles wat je voor een van deze minste broeders van Mij hebt gedaan, heb je voor Mij gedaan” (25,35-40). De Heer identificeert zich met allerlei soorten noodlijdenden, die Hij zijn broeders noemt, ook de vreemdelingen en de gevangenen. In hen komt Hijzelf naar ons toe. Pater Arrupe schreef in zijn brief waarmee JRS opgericht werd, over de Vietnamese bootvluchtelingen: “God roept ons in deze hulpeloze mensen” (The Society of Jesus and the Refugee Problem, 14 november 1980). Hier in de spreekkamer komt deze evangelietekst bij mij op. In de gevangene die voor mij zit, kan ik Christus ontmoeten… Ik zie het niet. Het is geen kwestie van zien, denk ik, maar van geloven. De mensen in het verhaal hebben ook niets gezien: “Heer, wanneer…?” Pas op het einde van de tijden, “wanneer de Mensenzoon komt in zijn heerlijkheid” (Mt 25,31), zal het hun geopenbaard worden dat hun daden een diepe zin hadden, die zijzelf niet beseften.

In de gesloten centra is JRS er voor iedereen, in het bijzonder voor de zwaksten en meest geïsoleerden. We kiezen de mensen niet uit; ook degenen die niet “interessant” zijn, die geen lof of bewondering opleveren, zijn welkom. Ik luister naar iemand die vol haat is. Een lawine van zelfbeklag, wraakgevoelens, verwijten, beschuldigingen, bedreigingen. Daarop wordt een nog erg jong uitziende man die zichtbaar psychisch gestoord is, binnengeleid door zijn oudere kamergenoot. Met de jonge man is geen normaal gesprek mogelijk, de andere voert het woord. Het is ontroerend om te zien hoe de oudere man zich over zijn hulpbehoevende lotgenoot ontfermt. De volgende herhaalt eindeloos dezelfde geschiedenissen. Ik kijk uit het zwaargetraliede raam: de zon is al een heel eind gedaald. De stoel is hard en ik voel een lichte hoofdpijn opkomen.

Vooraleer wij het centrum weer verlaten, ontmoeten wij de adjunct-directeur op haar kantoor. Wij stellen vragen en spreken ten beste voor de gedetineerden die bijzonder kwetsbaar zijn of het moeilijk hebben. De adjunct luistert minzaam, maar kan het ook niet helpen: de regels zijn de regels en “Brussel” (d.i. Vreemdelingenzaken) beslist. Het lot van deze mensen wordt bepaald door onzichtbare kafkaëske figuren. Begeleiden alleen volstaat niet, er zijn ook structurele oplossingen nodig. Daarom neemt JRS ook de verdediging van de rechten van de gedetineerden bij de overheid ter harte.

Vertroosting

 Terwijl wij naar onze auto terugwandelen, gaan tegenstrijdige gevoelens door ons heen. Wat hebben wij vandaag gedaan? We kunnen geen resultaten mee naar huis nemen. Wat is de uitwerking van onze gesprekken? We weten het niet. We kunnen alleen vertrouwen dat God in alle omstandigheden zijn werk doet, zelfs te midden van schijnbare mislukkingen. Begeleiden in een gesloten centrum vraagt om een houding die paus Franciscus “zin voor het mysterie” noemt. Hij legt uit wat hij daarmee bedoelt:

Het is met zekerheid weten dat wie zich geeft en zich in liefde aan God toevertrouwt, zeker vrucht zal dragen (cf. Joh 15,5). Deze vruchtbaarheid is vaak onzichtbaar, ongrijpbaar en niet te becijferen. We weten goed dat ons leven vrucht draagt, zonder te weten hoe, waar en wanneer. We zijn er zeker van dat wat we met liefde hebben gedaan, niet verloren zal gaan. Geen enkele van onze eerlijke zorgen om de anderen zal verloren gaan, geen enkele daad van liefde tegenover God, geen enkele genereuze inspanning, geen enkele pijnlijke volharding. Dat alles doordringt de wereld als een kracht van leven. Dikwijls lijkt het erop dat onze inspanningen geen vrucht dragen. Onze zending is geen zakelijke transactie of onderneming, en evenmin een humanitair project. Ze is geen spektakel waar verteld wordt hoeveel mensen zich dankzij onze propaganda hebben ingezet. Het gaat om iets veel diepers, dat aan iedere maat ontsnapt. Het is mogelijk dat de Heer door ons engagement ergens in de wereld, op een plaats waar we nooit zullen komen, heil bewerkt. De Heilige Geest werkt zoals Hij wil, wanneer Hij wil en waar Hij wil. Wij zetten ons in zonder zichtbare resultaten te zien. We weten alleen dat de gave van onszelf noodzakelijk is. (Evangelii gaudium, 279)

Een woord dat in de geschriften van de eerste jezuïeten veel voorkomt is “vertroosting”, bijvoorbeeld in de Formula Instituti van 1550, waarin het bijstaan van de gevangenen uitdrukkelijk vermeld wordt. Dit woord had voor hen een tamelijk precieze betekenis. Het had geen sentimentele klank en betekende ook niet zomaar “zich goed voelen”. Vertroosting was een teken dat iemand openstond voor Gods werking in zijn leven. Ignatius omschrijft het begrip op verschillende manieren in zijn Geestelijke Oefeningen. Zo zegt hij onder meer: “Ik noem vertroosting elke vermeerdering van hoop, geloof en liefde en elke innerlijke blijdschap die een oproep en aantrekking inhoudt tot het hemelse en het eigen heil van de ziel en haar aldus rust en vrede geeft in haar Schepper en Heer” (316). Nadal verstaat eronder: “een innerlijke vreugde, sereniteit van het oordeel, smaak, licht, een vertrouwvolle stap voorwaarts, een verheldering van het inzicht” (Pláticas, ed. M. Nicolau, blz. 191). Vertroosting is een innerlijke beweging die van God komt en iemand dichter bij God brengt. De eerste jezuïeten beschouwden zich als dienaren van vertroosting. Zelf door God vertroost, wilden zij anderen tot een gelijkaardige ervaring brengen. Hun voorbeeld was de verrezen Heer die zijn ontredderde leerlingen bemoedigt, zoals Ignatius vermeldt in de Vierde week van de Oefeningen: “Kijken naar de taak van het troosten die Christus onze Heer op zich neemt” (224).

Hebben onze gesprekken van vandaag de mensen enige troost verschaft? We hopen het. We hebben er geen macht over. Je kunt dit niet door een of andere techniek bewerken, het is een gave van God. Wij stappen in onze wagen. Door de statige dreef komen wandelaars en fietsers voorbij, onbewust van wat zich achter de muren van het gesloten centrum afspeelt. Wij rijden weer weg, stil maar vreugdevol.

Bekijk alle artikelen van Cardorner

Deel