door Fredrik Heiding S.J.
Welke rol speelde Maria in het leven van Ignatius en van de eerste jezuïeten? En in de Geestelijke Oefeningen? En welke rol kan zij spelen in het leven van alle gelovigen?
In een van de zijkapellen van de Gesù, de jezuïetenkerk in Rome, komen dagelijks mensen bidden. Zij gaan voor de Santa Maria della Strada zitten, het kortgeleden gerestaureerde schilderij van een onbekende Romeinse kunstenaar. Het portret van Maria met het Jezuskind heeft warme, stemmige kleuren en is uitnodigend in al zijn eenvoud. Wij mogen aannemen dat Ignatius van Loyola en zijn eerste gezellen voor dit schilderij een tijd in stilte gezeten hebben. Santa Maria della Strada (“heilige Maria van de straat”) is ook de naam van de eerste parochie van de jezuïeten en symboliseert dikwijls hun overgave aan Maria. Maria heeft hen dichter bij Christus gebracht en daardoor hun gemeenschap, zowel onder elkaar als ook met de andere gelovigen in de kerk, gesterkt.
Ik zal de verschillende zowel als de gezamenlijke ervaringen met Maria onder enkele van de eerste jezuïeten belichten. De hoop is daarbij dat dit niet enkel en alleen als een interne aangelegenheid van de jezuïetenorde verstaan wordt, maar dat het allen die de ignatiaanse spiritualiteit leven willen, relevant voorkomt. Ik ga er bovendien van uit dat het meer zin heeft als Maria als een werkelijk bestaande persoon behandeld wordt, en niet alleen als product van de verbeelding gezien wordt. De rode draad in de manier waarop “Onze-Lieve-Vrouw” in de Geestelijke Oefeningen (GO) voorgesteld wordt, zal de gemeenschapvormende dimensie vasthouden. Maria is niet alleen mijn moeder, maar onze moeder, de moeder van alle gelovigen.
Maria voor de eerste jezuïeten
Mensen die ik begeleid heb, hebben niet zelden bijzondere geestelijke vruchten geoogst, toen zij dank zij het doen van de Geestelijke Oefeningen de Moeder Gods beter leerden kennen. Maria treedt naar voren, komt dichterbij en wordt voor velen een vriendin met een beslissende betekenis voor het proces van de Geestelijke Oefeningen. Zij wordt een voorbeeld voor het christelijk leven en verwijst naar Christus. De relatie met haar wordt levendig en persoonlijk. Ook al klinkt het vanzelfsprekend, met nadruk moet gezegd worden dat de Maagd Maria een verschillende betekenis heeft voor mensen van deze tijd, net zo als zij destijds op verschillende manieren de eerste jezuïeten heeft aangesproken. Precies daarom is het zinvol zich niet alleen tot Ignatius te beperken, als de rol van Maria in de ignatiaanse spiritualiteit voorgesteld wordt, maar ook de veelzijdige ervaring van Maria bij enkele andere jezuïeten van de eerste generatie te beschrijven.
Maria duikt in het Memoriale van de zalige Petrus Faber steeds weer op. Toen hij in het jaar 1540 in Speyer was, merkte hij hoe de Heer hem een bijzondere overgave aan Maria schonk, die van invloed was op al zijn dagen. Opvallend is het dat Faber Maria dikwijls smeekt, dat hij een dienaar van haar Zoon mag worden. Zijn navolging van Christus ziet hij door de hulp van Maria gerealiseerd. Tijdens een mis merkte Faber: “Nieuwe genaden zullen mij gegeven worden, zodat ik Christus beter leer kennen en liefheb, op voorspraak van zijn Moeder” (Mem., nr. 96). Faber wendde zich ook tot Maria, als hij tegen afleidingen en verstrooiingen in het gebed moest vechten. Wie vandaag de dag moeilijkheden heeft met zich te concentreren, kan zijn voorbeeld volgen.
Toen hij algemeen overste van de Sociëteit van Jezus was, vertrouwde Franciscus Borgia zijn beslissingen en het uitvoeren van zijn werkzaamheden toe aan de Moeder Gods. Zijn devotie voor Maria kwam ook bij het vieren van de eucharistie tevoorschijn. Hij ervoer vóór, tijdens en na de mis dikwijls innerlijke bewegingen en bad dan dat de Moeder Gods zijn voorspreekster zou zijn. Heel zijn leven lang is bovendien de rozenkrans een troostrijk deel van zijn gebedsrepertoire geweest. In een voor de middeleeuwen typische passievroomheid is Maria bij de heilige Franciscus Borgia met het lijden van Christus verbonden. Gedurende de Goede Week ging hij geregeld “naar de Moeder Gods, om met haar te spreken over wat zij met haar Zoon gedurende deze week doormaakt, en om in haar verdriet te delen.”
Jerónimo Nadal is onder de eerste jezuïeten degene die de meest originele voorstellingen had. In zijn werk Beschouwingen bij het gebedstelt hij vast dat Maria contemplatie en actie op volkomen wijze verbonden heeft. De door Nadal geconcipieerde houding in actione contemplativus is zodoende in Maria volmaakt uitgedrukt. Het is ook interessant te lezen hoe Nadal blijkbaar de voorbede van Maria als “efficiënt” beleefd heeft. Hij kon zich op haar verlaten. Nadal heeft verder het voor Ignatius zo troostrijke visioen bij La Storta op de hele Sociëteit van Jezus betrokken. Daarop komen we aan het eind van dit artikel terug. Voor Nadal is Maria een voorspreekster in de klassieke zin. In zijn ervaring is zij echter ook op zichzelf, als persoon, de beschouwing waard. De Zoon wil – zegt Nadal heel mooi, maar in moeilijk te vertalen Latijn – dat wij bij Maria blijven: “Het bevalt Christus dat wij naar zijn Moeder gaan, precies alsof je hoe dan ook bemerkt dat daar waar je bij Christus komt, Hij je naar de Moeder terugverwijst” (Orationis observationes, nr. 578).
Met betrekking tot Maria hebben de eerste jezuïeten gemeen dat zij uit het gebedenboek Officie van Onze-Lieve-Vrouw gebeden hebben, wat ook in de Constituties van de Sociëteit van Jezus voorgeschreven was (342). De medebroeders die niet lezen konden, moesten de rozenkrans bidden (343). Maria kwam zodoende in het dagelijks gebed van de eerste jezuïeten voor. De belangrijke plaats van Maria in de nieuw gestichte orde van de kerk wordt ook in het gelofteformulier duidelijk. De geloften worden in aanwezigheid van de “maagdelijke Moeder en het hele hemelse hof” afgelegd (535).
Van adellijke dame tot arme Joodse vrouw
Wat voor een beeld had Ignatius van Maria? Welke functie had zij in zijn leven? Deze vragen zijn reeds psychologisch-introspectief toegespitst en leiden dientengevolge de gedachten in een meer psychische richting. De relatie tussen Ignatius en Maria wordt niet zelden op deze wijze behandeld, bv. in het wetenschappelijk onderzoek dat de protestante theoloog Gottfried Maron en de Amerikaanse jezuïet en professor in de psychoanalyse, William W. Meissner, gedaan hebben. Maron stelt dat Ignatius zich een dame van hoge adel voorstelde, die aan het hemelse hof verbleef. Hij geeft meerdere voorbeelden om deze “aristocratisering van de hemel” te onderbouwen en eindigt het deel over “hoofse mystiek” met de retorische vraag: “Zijn het toch niet onze beelden, is het toch niet onze wereld die wij naar de hemel verwijzen en bevolken – als een echte projectie in de zin van Feuerbach?” Meissner gaat een stap verder en beweert dat Maria voor Ignatius een soort surrogaatmoeder is geworden (zijn moeder stierf toen hij nog een klein kind was). Maria heeft, aldus Meissner, de plaats van zijn afwezige moeder ingenomen.
Zowel Maron alsook Meissner hebben ons zonder enige twijfel een perspectief gegeven dat het overdenken waard is. In de bronnen, in het bijzonder in het Verhaal van de Pelgrim(VP), is veel materiaal voorhanden dat pas in een hoofse ridderlijke context zinnig is en de daarmee verbonden psychologische verklaringen biedt. Denken we aan: Ignatius’ visioen van Onze-Lieve-Vrouw gedurende zijn herstelperiode in Loyola (VP 10); de nachtwake bij Onze-Lieve-Vrouw van Aránzazu (VP 13); zijn discussie met de moslim over de maagdelijkheid van Maria (VP 15-16); zijn nachtwake voor het altaar van Onze-Lieve-Vrouw van Montserrat (VP 17). De hoofse ridderlijke taal drukt ook een stempel op talrijke passages in de tekst van de Geestelijke Oefeningen en ook van het Geestelijk Dagboek van Ignatius.
Ik zou, ondanks dat, zowel het beeld van de hoofse Maria als de zuiver psychologische interpretatie willen nuanceren en in twijfel trekken. Allereerst kan ook de genade Gods doorgewerkt hebben in de door Ignatius geïdealiseerde voorstellingen. Dat betekent dat wij, ook als Ignatius bepaalde wensen geprojecteerd heeft, niet mogen uitsluiten dat God hem door deze idealiseringen heeft gevormd. Bovendien put de bekeringsfase in Pamplona-Loyola-Montserrat-Manresa, zoals die in het Verhaal van de Pelgrim verteld wordt, ons thema geenszins uit. De omgang van Ignatius met mensen in een latere fase van zijn leven, zijn wijze en gevoelige leiding van de zich in de wereld steeds verder verbreidende Sociëteit van Jezus, en zijn steeds uitgewogener ascese spreken zowel van affectieve rijping als van discreta caritas, wijze liefde. Ik zou willen beweren dat deze geestelijke ontwikkeling bij Ignatius aan zijn relatie tot Maria afgelezen kan worden.
Toen Ignatius menselijker, geduldiger en realistischer met zichzelf omging, kon ook Maria in meer menselijke gestalte optreden. De geïdealiseerde adellijke dame is de in wezen arme Joodse vrouw geworden. Zoals de franciscaanse spiritualiteit van de middeleeuwen Jezus van Nazaret als mens naar voren gebracht heeft, zo kan men bij Ignatius de menselijke karaktertrekken van Maria herkennen. Zijn latere Mariadevotie is verankerd in de grond. Dit kan herkend worden in de oefeningen die de armoede van de Moeder Gods laten beschouwen, alsook in de brief van Ignatius van 6 augustus 1547 aan zijn medebroeders in Padua. Aan hen schrijft hij: “Het is duidelijk hoezeer de armoede door God gewaardeerd wordt, als men ziet dat zijn uitverkoren vrienden, vooral in het Nieuwe Testament, te beginnen met zijn heiligste Moeder en de apostelen, en door de tijden heen tot aan onze tijd, gewoonlijk arm geweest zijn.”
Wie het Geestelijk Dagboekuit de jaren 1544-45 leest, merkt ook op hoe Onze-Lieve-Vrouw steeds in het gebedsleven van Ignatius aanwezig was. Over de voor hem moeilijke vraag of de Sociëteit van Jezus voor haar apostolaat inkomsten moest aannemen, wendde hij zich altijd weer tot de Moeder Gods. Het Geestelijk Dagboek getuigt ervan hoe de vraag over de armoede van de jezuïetenorde door de voorspraak van Maria opgelost is. Als wij verder de berichten van zijn medebroeder Pedro de Ribadeneira, die af en toe tamelijk tendentieus is, mogen geloven, dan heeft Ignatius de wens geuit dat hij graag van Joodse afkomst had willen zijn, omdat hij dan lijfelijk verbonden zou zijn geweest met Christus en Maria. Ignatius wilde Maria leren kennen zoals zij werkelijk was, en hij mocht ervaren hoe zij hem bijstond. Het is zeker gezond als men zich bewust is van het feit dat projecties hier een rol spelen. Als ignatiaanse spiritualiteit echter volledig tot beelden en voorstellingen gereduceerd wordt, gaat er veel verloren. Het is veel zinniger, als Maria de verbeelding overstijgt en daadwerkelijk als een eigen persoon wordt gezien.
Maria in de Geestelijke Oefeningen
Peter-Hans Kolvenbach, de vroegere generaal overste van de Sociëteit van Jezus, heeft verhelderende teksten over Maria in de Geestelijke Oefeningen geschreven en daarbij twee niveaus onderscheiden. In de Geestelijke Oefeningen worden de houdingen en de handelingen van Maria bij de geschiedenis van de verlossing beschouwd, dat wil zeggen dat wat eens in Palestina is gebeurd, en de gevolgen voor de hele kosmos die daarmee verbonden waren. Dit noemt Kolvenbach het “narratieve” niveau. Er is echter ook het “performatieve” niveau, waarop zich de directe ontmoeting tussen God en de retraitant afspeelt. Maria neemt deel aan deze bevrijdende ontmoeting, waardoor een nieuwe geschiedenis geschreven wordt. De verlossing gebeurt hier en nu met hulp van Maria. In de Geestelijke Oefeningen zijn het narratieve en het performatieve niveau in heel het proces van de vier Weken aanwezig. Noch de tekst van de Geestelijke Oefeningen zelf, noch ook een pakkende voorstelling van de vier Weken kunnen het levende contact tussen Maria en de retraitant weergeven, of zelfs vervangen. Het performatieve niveau moet geleefd worden.
De derde wijze van bidden (GO 258-260), dat wil zeggen op het ritme van de ademhaling, hoort tot de gebedsvormen die Ignatius aan het begin van het proces van de Geestelijke Oefeningen aan de retraitanten gegeven heeft. Ignatius heeft bv. mensen in Alcalá de Henares geleerd in een contemplatieve houding met behulp van de ademhaling het Ave Maria te bidden. Een historisch verslag hiervan bevindt zich in de procesakten van de inquisitie van Alcalá in het jaar 1527. De inquisitie wilde de pastorale activiteiten van Ignatius in deze stad toetsen. Maria de la Flor, een van de vrome vrouwen die Ignatius met behulp van een eenvoudige vorm van de Geestelijke Oefeningen (vgl. GO 18) heeft begeleid, gaf getuigenis hoe Ignatius daarbij te werk ging. Hij heeft o.a. aangeraden het Ave Maria ritmisch te bidden: “Als men het Ave Maria zegt, dan moet men in één adem de woorden ‘gegroet zijt gij Maria’ beschouwen; en daarna ‘vol van genade’ en dit woord beschouwen.” Dit kostbare basisgebed van de kerk werd zo naar het model van de derde wijze van bidden in de beginfase van de Geestelijke Oefeningen gebruikt. Ook voor de praktijk van de geestelijke begeleiding kan het heden ten dage behulpzaam zijn dit soort gebeden al bij het inleiden in het ignatiaanse gebed te gebruiken. Ik wil hier niet in discussie gaan over de zogenaamde “contemplatieve fase van de Geestelijke Oefeningen” (F. Jalics). Het mag volstaan erop te wijzen dat de derde manier van bidden niet uitsluitend in de eindfase van de ignatiaanse Geestelijke Oefeningen hoeft plaats te vinden. De begeleiding van Ignatius in Alcalá laat zien dat die derde wijze van bidden (Ave Maria in het bijzonder in GO 259) evengoed voor beginners gebruikt kan worden.
In de Eerste Week wordt de retraitant uitgenodigd om de gebroken wereld, de eigen zwakheid en de eigen nalatigheid te erkennen, maar vóór alles de goede en barmhartige God te ontmoeten. Bij een van de oefeningen moet hij of zij daarover in gesprek gaan, en wel in een drievoudig tweegesprek (GO 63). Het eerste met Onze-Lieve-Vrouw, het tweede met de Zoon en het derde met de Vader. Het is alsof wij deze heilsnoodzakelijke werkelijkheid nauwelijks kunnen uithouden en niet in staat zijn dit direct met God de Vader te bespreken. De ignatiaanse pedagogiek voorziet hierin door ons allereerst samen met de Moeder Gods met deze onaangename waarheid te confronteren. Dit moet zeker niet zo geïnterpreteerd worden als zou Onze-Lieve-Vrouw zacht, eenvoudig en goedmoedig zijn, in contrast met een strenge, veeleisende en geïrriteerde Vader. De ignatiaanse pedagogiek kan ook in deze zin verstaan worden dat de mens de persoon van Maria, die tegelijkertijd de Moeder Gods is, als gesprekspartner gebruikt. De structuur met het drievoudige tweegesprek wordt in ieder geval gedurende de volgende Weken aangehouden, en wel zo dat blijde en ook moeilijke zaken met Maria, de Zoon en de Vader besproken kunnen worden.
Aan het einde van de Eerste Week mag de retraitant in volledig vertrouwen merken dat hij of zij als zondaar niet alleen geliefd is, maar ook geroepen is om Christus na te volgen. In de oefening van de Roep van de Koning – aan het begin van de Tweede Week – moet de gevoeligheid verfijnd worden om te ontdekken hoe Jezus Christus, de eeuwige Koning, roept. De retraitant houdt zich dan bezig met luisteren, echt luisteren: hoe klinkt de stem van Jezus? Hij toont dan zijn bereidheid (doordat hij een opdracht doet) Christus na te willen volgen. Nog een keer staan heilige mensen de retraitant bij. De opdracht wordt “ten overstaan van uw verheerlijkte Moeder en van alle heiligen van het hemels hof” uitgesproken (GO 98). De bereidheid om als Christus te leven vereist moed, en af en toe ook dwaasheid, en juist de Moeder Gods en de heiligen hebben met de voor mensen dikwijls onbegrijpelijke wil van God ingestemd. Herinneren wij ons hoe Maria haar angst overwonnen heeft: “Wees niet bang, Maria, God heeft je zijn gunst geschonken” (Lc 1,30). De retraitant verzamelt moed en gaat vol vertrouwen verder, omdat Maria en de heiligen dat vóór hem gedaan hebben.
Ignatius plaatst het jawoord van Maria, waardoor de verlossing gebeurt, in een kosmische context. De wondermooie beschouwing over de Menswording heeft zowel oog voor het globale perspectief alsook voor de lokale verhoudingen in Nazaret (GO 101-109). God die zelfs het alomvattende universum overstijgt, wordt met het kleine en onaanzienlijke verbonden. Vanuit het eeuwige, hemelse standpunt overlegt de drie-ene God hoe Hij de wereld zou kunnen redden. Deze beslissing heeft de kerkvader Cyprianus van Carthago (200-258) treffend geformuleerd: “Christus wilde zijn wat de mens is, zodat de mens kan zijn wat Christus is” (De idolorum vanitate, 11). Voor Ignatius waren juist de materiële omstandigheden in Nazaret van belang. Want reeds in de Eerste Week wordt de “concrete plaats”, waar “zich onze Onze-Lieve-Vrouw bevindt”, als voorbeeld voor de verbeelding in de oefeningen opgenomen (GO 47). In de beschouwing van de Menswording moeten “het huis en de vertrekken van Onze-Lieve-Vrouw” met alle zintuigen waargenomen worden (GO 103). De retraitant ziet Onze-Lieve-Vrouw en de engel, hoort waarover zij spreken en ziet wat zij doen (GO 106-108).
Aan het einde van deze beschouwing moet een samenspraak gevoerd worden, met de drievoudige God, of met de mensgeworden Zoon of met “zijn Moeder, Onze-Lieve-Vrouw”. Het is de moeite waard hier even bij stil te staan, omdat dit gesprek over iets heel actueels gaat. Het gaat om onze Heer, “die zojuist mens is geworden” (GO 109). Als deze uitspraak bv. door Origenes, de grote theoloog uit de derde eeuw (185-254), of door Meester Eckhart (1260-1328) uitgelegd wordt, doen zij dat in deze zin, dat God altijd weer in ons mensen geboren wordt. Het woord is in Jezus van Nazaret vlees geworden en wordt geïncarneerd in overdrachtelijke zin in iedere mens. Volgens Meester Eckhart wordt God eeuwig geboren, ook in ons. Dit theologische denkbeeld kan gemakkelijk met een overtuiging van de kerkvaders die voor ons thema relevant is, verbonden worden, namelijk dat Maria moeder van alle gelovigen is. Deze overtuiging hebben kerkvaders als Augustinus (354-430) en Isidorus van Sevilla (560-636) gehuldigd; en jezuïeten als Henri de Lubac en Hugo Rahner dachten in dezelfde richting. Maria is onze moeder.
De beschouwing van de geboorte van Jezus is een andere, zeer kostbare oefening (GO 110-117). Vanuit de overtuiging dat Maria de moeder van alle gelovigen is, kan deze beschouwing nog rijker worden en dieper in de ziel doordringen. Maria zorgt ervoor dat mijn geloof groeit en dat ik mij aan de belofte van het kind geheel kan toevertrouwen. Hoe groots dit ook mag zijn, we mogen niet vergeten dat de kracht, of zelfs de macht van Maria van kwetsbare en arme verhoudingen uitgaat. De retraitant moet beschouwen hoe Maria, Jozef en het dienstmeisje (die Ignatius aanvult) zich inspannen,”opdat de Heer in uiterste armoede geboren wordt”. De Heilige Maagd wordt in kunstwerken niet zelden verheerlijkt en verheven voorgesteld, zodat de realiteit van de armoede bijna verdwijnt. In tegenstelling daarmee herinnert Ignatius eraan hoe arm Maria inderdaad was, zoals eerder vermeld werd in een brief aan zijn medebroeders in Padua. De retraitant mag ervaren dat zijn geloof door Maria geschonken wordt, Maria die bijna niets kon geven behalve zichzelf. De Moeder van alle gelovigen geeft datgene wat onbetaalbaar is: haar eigen persoon.
Ignatius laat de retraitant in de Tweede Week nog meer geheimen van het leven van Jezus beschouwen waarin Onze-Lieve-Vrouw voorkomt. Af en toe interpreteert Ignatius het evangelie en vult details aan. In een van die aanvullingen neemt Jezus afscheid van zijn moeder, op het moment dat zijn openbare leven begint (GO 273). De evangeliën zwijgen echter daarover. Deze en enkele andere interpretaties zijn op Ludolf van Saksen terug te voeren, in zijn Vita Christi. Is het niet sympathiek dat Jezus aan zijn moeder denkt vóór hij in de openbaarheid treedt?
Om terug te komen op de interpretatie van Peter-Hans Kolvenbach: zijn lezing van de tekst is heel creatief als hij benoemt wat niet zo duidelijk in de Geestelijke Oefeningen voorkomt. En het is ook opvallend hoe Maria in de Derde Week, bij het lijden van Jezus, op de achtergrond blijft. Het klopt dat de tweegesprekken met de Moeder gevoerd moeten worden (GO 199); en de retraitant moet “de eenzaamheid, de grote smart en uitputting van Onze-Lieve-Vrouw beschouwen” (GO 208); en Maria onder het kruis hoort er ook bij (GO 297). In een op zichzelf staande beschouwing over de vertwijfelde Moeder – zoals ongeveer in een Stabat Mater – is niet voorzien. Zo kan het gemakkelijk gebeuren dat een geestelijk begeleider de rol van Maria in de Derde Week over het hoofd ziet. De indruk blijft dat Jezus verschrikkelijk alleen is, en erger nog als “de godheid zich verbergt” (GO 196). Opnieuw geïnspireerd door Ludolf van Saksen plaatst Ignatius echter Onze-Lieve-Vrouw in de Vierde Week – na de verrijzenis – geheel op de voorgrond. De Verrezene openbaart zich aan zijn moeder (GO 218-225).
Na zijn priesterwijding heeft Ignatius een heel jaar gewacht, voordat hij zijn eerste mis las. In die tussentijd heeft hij tot de Heilige Maagd gebeden, “of zij hem naast haar Zoon wilde plaatsen” (VP 96). Dit gebeurde in een kleine kapel bij de plaats La Storta, buiten Rome. Volgens de interpretatie van Jerónimo Nadal is de genade die Ignatius daar ontving, aan de hele Sociëteit toebedeeld. Dit kostbare geschenk, met Christus samengebracht te worden, kunnen ongetwijfeld allen die op serieuze wijze de Geestelijke Oefeningen doen, ontvangen. De moeder van alle gelovigen is ruimhartig genoeg. Om dit geschenk te kunnen ontvangen is waarschijnlijk wel een beslissing nodig: of Maria nu werkelijk levend is, of dat zij slechts als product van onze verbeelding verstaan wordt.
Gottfried Maron, Ignatius von Loyola: Mystik, Theologie, Kirche, Göttingen, Vandenhoeck & Ruprecht, 2001.
William W. Meissner, Ignatius of Loyola: The Psychology of a Saint, New Haven, Yale University Press, 1992.
Peter-Hans Kolvenbach, Nuestra Senora en los Ejercicios Espirituales, in: Decir… “al Indecible”, Bilbao-Santander, Mensajero-Sal Terrae, 1999.
vertaling: Mary Blickman
De auteur Frederik Heiding werd geboren in 1967 in Stockholm. Hij heeft de Geestelijke Oefeningen in het Zweeds vertaald en werkt op dit moment aan een promotieonderzoek aan de Universiteit van Oxford over de ecclesiologie van de ignatiaanse spiritualiteit.
Bekijk alle artikelen van Cardorner