door Wauthier de Mahieu SJ en Maurice Giuliani SJ.
Ignatius, zo schrijft Laínez, had een bijzondere devotie tot “Onze (Lieve) Vrouwe”. Het gaat echter om een devotie die zich steeds verder uitgezuiverd heeft, die a.h.w. met de tijd soberder is geworden. Maria wordt steeds minder om haarzelf “vereerd”, maar meer en meer “aangesproken” wegens haar bijzondere verhouding tot de Vader en de Zoon. Wij mogen ook niet vergeten dat Ignatius zijn moeder niet gekend heeft, en dus ook geen moederliefde. Hij heeft de persoon moeten missen die ons normaal binnenvoert in een affectief netwerk, die ons in aanraking brengt met de affectieve dimensie van ons leven – ook ons gelovig leven – en van onze persoon. Dit zal onvermijdelijk zijn invloed hebben gehad op zijn verhouding tot Maria, en wellicht ook ruimer op zijn verhouding tot vrouwen.
Uitzuivering dus. Van de tijd toen hij ervan droomde als ridder de eer te wreken van “Onze Vrouwe” (Verhaal van de pelgrim, 15), over de wonderbare verschijningen waarin hij Maria “met innerlijke ogen zag” (ibid., 29), tot die diepe mystieke bewogenheid vanwaaruit hij aan Maria vroeg “dat zij hem zou bijstaan bij haar Zoon en bij de Vader” (Geestelijk dagboek, 8 februari 1544).
Ignatius spreekt niet veel over Maria, maar plaatst zich onder haar bescherming op alle beslissende momenten van zijn leven: het offer van zijn maagdelijkheid; zijn nachtwake voor de madonna van Montserrat vooraleer hij zijn ridderkleding aflegt; de geloften te Montmartre op het feest van Maria (15 augustus 1534); de professie voor het altaar van Onze-Lieve-Vrouw in Sint-Paulus-buiten-de-Muren. Heel zijn geestelijke groei geschiedt “coram sacratissima Virgine Maria”. Een groei die gaat van zijn kinderjaren over zijn riddertijd en zijn pelgrimstijd tot de periode van zijn mystieke begenadigingen.
De Geestelijke Oefeningen
Als we nu naar de Geestelijke Oefeningen kijken, merken we daar een heel eigen aanwezigheid van Maria. Er zijn twee soorten teksten. De ene roepen de hoofdmomenten uit haar leven op. De andere nodigen de retraitant uit tot bepaalde ontmoetingen gekleurd door de innerlijke bewogenheid die Ignatius hem op zijn weg door de Oefeningen laat ervaren.
We beginnen met de eerste soort teksten: de “mysteries”. Zo worden deze hoofdmomenten genoemd, onder meer bij het bidden van de rozenkrans. Het eerste is de boodschap. Deze wordt niet voorgesteld zoals Fra Angelico of andere schilders dat deden, namelijk binnen de intieme sfeer van een huiskamer, waar Maria aan het bidden is wanneer de engel haar plots verschijnt. Het gebeuren vindt plaats in een veel ruimer perspectief, dat eigen is aan Ignatius, het perspectief namelijk van de heilsgeschiedenis. Het gaat onmiddellijk om het heil van heel de wereld. De kamer van Maria wordt de ontmoetingsruimte van een God die zich geeft en de mensheid die ontvangt. We worden derhalve in deze contemplatie uitgenodigd de ogen gericht te houden op de Drievuldigheid die redt, op de wereld die, in al zijn verscheidenheid, vastzit in het kwaad, en op Maria in wie de God die redt en de mens die gered wordt elkaar ontmoeten. Het mysterie van Maria wordt dus enkel beschouwd in zijn verband met de universaliteit van het kwaad en de universaliteit van het heil. Ook het mysterie van de kerk als de gelovige en geredde mensheid is hier reeds aanwezig. Het perspectief altijd zo wijd mogelijk opentrekken, zo ruim mogelijk houden, is inderdaad het typisch ignatiaanse van de Oefeningen.
Diezelfde openheid vinden wij in de volgende contemplatie, die van de geboorte. Wij worden uitgenodigd ons “tot knechtje te maken, onbeduidend en onwaardig” (114), en tegelijk te bedenken dat “de Heer moest geboren worden in uiterste armoede, om na zoveel honger, dorst, hitte en kou, beledigingen en aanvechtingen te hebben doorstaan, te sterven aan het kruis” (116). Ignatius kijkt dus naar de details van het gebeuren, doch doet dit om in deze geboorte een weg te zien die openstaat naar het kruis, de voltooiing van het verlossingswerk. Hij blijft niet staan bij een zachte, intieme, ietwat romantische sfeer, maar richt onze blik reeds op het “uur” van Jezus. De schaduw van het kruis omgeeft reeds de kribbe en Maria draagt in haar armen een ter dood veroordeeld kind. Tevens wordt hierdoor haar moederschap naar het vlees nu reeds verruimd tot al diegenen voor wie haar kind zal sterven.
Bij de boodschap ontvangt Maria het heil van de wereld, bij de geboorte kijkt zij reeds naar het kruis. Deze opentrekkende beweging zet Ignatius verder in de voorstelling van de volgende mysteries. De beschouwingen van de opdracht in de tempel en de vlucht naar Egypte neemt hij samen (132). Hierdoor geeft hij de betekenis aan die deze twee mysteries in zijn ogen hebben. Wanneer Maria haar Zoon opdraagt aan de Vader, verneemt zij van Simeon de ware toedracht van haar offer. Vandaaruit beleeft zij de vlucht naar Egypte “als een ballingschap” (132), een afgewezen worden, dat zal eindigen op het kruis. “Marie renvoyée à la croix: telle est précisément la grâce dont veut nous faire vivre Saint Ignace”, besluit Giuliani.
Voor de dag daarop brengt Ignatius twee andere mysteries samen: Jezus gehoorzaam aan zijn ouders en Jezus die in de tempel achterblijft, maar keert hun normale volgorde om. Op haar vraag: “Hoe kon je ons dit aandoen? Je vader en ik waren ongerust toen wij je kwijt waren”, krijgt Maria van haar kind het profetische antwoord: “Wisten jullie dan niet dat ik mij moet wijden aan de zaken van mijn Vader?” Aldus verneemt zij dat de gehoorzaamheid die Jezus zijn ouders betuigt gedragen wordt door een liefde die veel ruimer is dan elke ouder-kindrelatie. Daartegenover kan zij niet anders dan haar fiat herhalen, het woord dat zij zal moeten herhalen tot aan de voet van het kruis.
Vervolgens laat Ignatius in de beschouwingen van de vijfde dag (158 en 273) het doopsel van Jezus voorafgaan door het afscheid van zijn moeder, dat niet in de Bijbel staat. Aldus brengt hij weer twee voorvallen samen zodat deze, wat hun betekenis betreft, elkaar wederzijds belichten. Wanneer Maria afscheid neemt van haar Zoon en Hem laat gaan, biedt zij Hem opnieuw aan de Vader aan voor zijn zending (“de zaken van de Vader”), en is zij bereid om zelf helemaal naar de achtergrond te verdwijnen. De Vader zal haar offer aanvaarden en dit laten blijken door haar Zoon ook “zijn geliefde Zoon” te noemen. We zien reeds in het bijeenbrengen van deze verschillende teksten dat wat Ignatius ertoe brengt Maria met de Drievuldigheid te verbinden blijkbaar die analoge relatie is: Vader-Zoon, Moeder-Zoon. We komen daar nog op terug.
Maria verdwijnt dan inderdaad. Haar andere “mysteries” worden in de Oefeningen niet vermeld. Wij vinden haar enkel terug aan de voet van het kruis (208 en 297): het tweede en laatste afscheid van haar stervende Zoon. “Vrouw, ziedaar nu uw Zoon”, zegt Jezus haar. “Voortaan zal hij, Johannes, het zijn. Ik niet meer.” En “hij”, dat zijn dan ook alle leerlingen. Daarna ontvangt zij zijn dode lichaam op haar schoot, de schoot die Hem gedragen en gebaard had.
Ignatius, die Maria dus niet meer vermeldt in het verdere verloop van de Geestelijke Oefeningen, legt nu de nadruk op haar aanwezigheid bij haar stervende Zoon, bij zijn dood en zijn begrafenis, en hij wijdt een volle dag (de zesde, zie: 208) aan het beschouwen hoe zij teruggaat van het graf naar “haar huis”. Zoals hij het voorstelt heeft Maria de lange weg afgelegd van haar huis in Nazaret tot haar huis in Jeruzalem. Haar weg, het mysterie van haar leven, loopt aldus parallel met de weg, het levensmysterie van haar Zoon. Zij wordt op een mysterieuze, of mystieke wijze, en in haar “eenzaamheid”, geassocieerd met zijn verlossingswerk. Op de laatste dag, de zevende van de derde Week, vraagt Ignatius inderdaad dat men aandacht zou hebben voor de “eenzaamheid” van Maria, en voor “haar grote smart en uitputting”. Ik was verrast toen ik in Antwerpen in de Pieter Van Hobokenstraat (tussen de Ossenmarkt en de Prinsstraat) tegen een gevel een kapelletje zag van “Onze-Lieve-Vrouw van de eenzaamheid”. Vooral trof mij dat het onderschrift in het Spaans gesteld was: “Nuestra Señora de la Soledad”. Maria beleeft dus, als moeder, de woorden: “Het is goed dat Ik heenga”, en brengt in de eenzaamheid het offer van haar Zoon. Zij neemt op die manier deel aan zijn eigen offer en aan zijn verlossingswerk. In zijn Geestelijk Dagboek schrijft Ignatius, op 15 februari 1544, dat hij in een soort visioen Maria zag als “een heel genegen voorspreekster bij de Vader, zozeer dat ik [Ignatius] in mijn gebed tot de Vader en de Zoon en gedurende de consecratie niet anders kon dan haar te voelen en te zien als een deel van, en als de poort waarlangs mij zulke grote genade geschonken werd. Bij de consecratie toonde zij me dat haar eigen vlees deel uitmaakte van het lichaam van haar Zoon, en dit met zo’n diep inzicht dat ik het niet kan beschrijven.”
Terwijl de derde Week eindigt met de beschouwing van de eenzaamheid van Maria, die oproept tot gelatenheid, aanvaarding en offer, wordt de retraitant uitgenodigd zich bij het begin van de vierde Week in te leven in wat voor haar die verschijning van de verrezen Heer aan zijn gezegende moeder (219) betekend heeft. Het gaat hier niet om romantiek of om de nood aan een “happy end”, het is gewoon dezelfde realiteit die doorgetrokken wordt. Maria heeft zo intens deelgenomen aan het levensoffer van haar Zoon, dat het ondenkbaar is dat zij niet met Hem terug tot leven zou komen. Men heeft Ignatius verweten dat hij hier iets inlast dat niet in de Bijbel staat. Ignatius geeft dat toe (299), maar roept op tot een “geestelijk verstaan” van de teksten. Wanneer namelijk in het evangelie staat dat “de verrezen Heer aan velen verschenen is”, dan is het toch ondenkbaar dat Hij niet aan zijn Moeder verschenen zou zijn, en wel als eerste, zegt hij. Zij is immers beeld van de kerk. Datgene waartoe de kerk bestemd is, is eerst aan haar gebeurd. Daarom is het ook betekenisvol dat alle beschouwingen van de vierde Week opgenomen zijn onder de hoofding: “Hoe Christus onze Heer aan Onze-Lieve-Vrouw verscheen” (218).
Ignatius nodigt daarbij uit te “kijken naar de taak van het troosten die Christus onze Heer op zich neemt” (224). Wanneer hij het heeft over “troosten, vertroosting”, dan is het altijd met de vraag dat wij ons zouden openstellen voor de werking die Jezus uitoefent door zijn Geest, in de kerk en in het hart van mensen. Het gaat dus niet om een psychologische, gevoelsmatige opbeuring, maar om wat hij elders aanduidt met de uitdrukking “geestelijke vertroosting”. Maria is de eerste die “het leven van de Geest” ontvangt, of beter: in haar ontvangt de kerk de Trooster, die haar beloofd werd bij het laatste avondmaal. In plaats van dit in abstracte termen te verkondigen, wat ingaat tegen zijn gewone handelwijze, belicht Ignatius door de persoon van Maria de sterke band die bestaat tussen het kruis en de verheerlijking, tussen het offer en de gave van de Geest – zoals ook Johannes dat doet. Hij verbindt aldus de derde en de vierde Week van de Oefeningen. Het is Maria die ons binnenleidt in heel het paasmysterie, het mysterie van dood en opstanding.
Dit brengt ons tot de tweede reeks teksten, die waarin de retraitant Maria ontmoet in haar begeleidende rol. Wie de Geestelijke Oefeningen doet, ontmoet Maria al de eerste dag van de eerste Week (63), maar pas, en alleen, in het “gesprek” van de derde van de vijf oefeningen. (Wel is er een herhaling van dit gesprek na de vierde oefening, 64). Na de eerste twee oefeningen is het “gesprek” een dankgebed. Na de eerste gaat het om een dankgebed om de verlossing, en is het gericht tot Christus. Na de tweede Oefening om een dankgebed gericht tot de Vader, omdat Hij je, ondanks alles wat gebeurd is, in het leven heeft gehouden. Het gesprek na de derde oefening daarentegen is een vraaggebed. Bewust van zijn zwakheid bidt de retraitant om inzicht in wat kwaad is en om de kracht om anders in het leven te staan. Dit gesprek richt de retraitant eerst langs Maria om tot de Zoon: “Ik vraag haar dat zij van haar Zoon voor mij de genade verkrijgt…” (63), dan langs de Zoon tot de Vader, en tenslotte rechtstreeks tot de Vader. (Het gesprek na de vijfde oefening is weer een dankgebed, en is gericht tot Christus.)
De retraitant ontmoet Maria dus wanneer hij in zich het verlangen voelt groeien om zijn leven te veranderen. Hij ontmoet haar als diegene die, vrij ten overstaan van het kwaad, zich gewillig liet leiden door de genade. Hij ontmoet haar als de levende belichaming van de verloste schepping, hersteld in haar oorspronkelijke schoonheid, en als degene die deze verlossing voor Hem kan bekomen. Hij ontmoet haar, midden in de eersteWeek, die geheel gewijd is aan de bekering en de uitzuivering van het hart, als degene die rust en vrede brengt in het (be)rouwproces, die de bekering echt maakt, en die berouw en bekering omvormt tot actieve edelmoedigheid. Die edelmoedigheid zal dan aangeboden worden ten dienste van het Rijk.
Dat “zich aanbieden” gebeurt in de gesprekken die de twee kernmeditaties van de tweede Week afsluiten: die van het Rijk en die van de Twee standaarden. In de eerste meditatie, die eerder positief is, gebeurt het zich aanbieden “ten overstaan van uw verheerlijkte Moeder en van alle heiligen” (98), d.w.z. ten overstaan van allen die zich met dezelfde edelmoedigheid hebben aangeboden, in een onvoorwaardelijk en absoluut wegschenken van zichzelf, zonder enig voorbehoud. In de tweede, die naast positieve ook negatieve elementen inhoudt (namelijk de weigering zich te plaatsen onder de standaard van Lucifer, en dus het voornemen de strijd aan te gaan om zich niet te laten overmeesteren door de machten van het kwaad), gebeurt het zich aanbieden eerst langs Maria om: “dat zij van haar Zoon en Heer de genade moge verkrijgen dat ik wordt opgenomen onder zijn standaard” (147). Maria blijft immers het volmaakte model van dat “zich laten opnemen onder de standaard van haar Zoon”. Zij nam afstand en koos de weg die haar Zoon gekozen heeft: armoede, vernedering, zelfgave.
Ook dit moet men voor ogen houden: in de meditaties van het Rijk en van de Twee standaarden gaat het nog niet over de keuze. Wel over de mogelijkheid tot “uitverkiezing”. Daartoe wordt de weg juist open gemaakt doordat men zich aanbiedt: “Ik wil en verlang en het is mijn weloverwogen besluit, indien het maar tot uw meerdere dienst en lof is, U te volgen (…) indien uw allerheiligste Majesteit mij wil kiezenen mij wil opnemen in zo’n levenswijze en levenstaat” (98.). En verder: dat Maria “van haar Zoon de genade mag verkrijgen dat ik wordt opgenomen onder zijn standaard…” (147). Wanneer het echter daadwerkelijk zal gaan om de keuze, om het effectief “afstand nemen en de weg volgen van de Zoon”, zegt Ignatius dat “men zal beginnen met het voorwerp van de keuze vanaf de beschouwing van het vertrek van Jezus uit Nazaret naar de Jordaan” (163). Het keuzeproces start dus met het tweevoudige beeld van de Zoon die zijn Moeder verlaat om zich – langs het doopsel van Johannes – aan te bieden aan de Vader, en van de Moeder die haar Zoon laat gaan “naar de zaken van de Vader”, en die zich daardoor zelf schikt naar de wil van God, een wil waaraan men zich enkel door een grote nederigheid kan onderwerpen, door het loslaten van elke zelfgerichtheid.
Maria is dus in stilte aanwezig in heel het keuzeproces. Het kan ons dan ook niet verwonderen dat Ignatius de meditatie over Drie graden van nederigheid, die dat proces moet voorbereiden, besluit met de woorden: “Voor wie tot de derde wijze van nederigheid wil komen is het zeer bevorderlijk de reeds vermelde drie gesprekken te houden” (168). De retraitant begint dus met zich te richten tot Maria met de vraag om voor hem de genade van nederigheid te verkrijgen.
Op alle belangrijke momenten van zijn spirituele tocht ontmoet de retraitant haar die zichzelf geheel losgelaten en geheel gegeven heeft. Hij ontmoet haar niet alleen als een model, maar ook als een weg. Haar discrete aanwezigheid nodigt de retraitant uit om, naarmate het gebed vorm krijgt in zijn hart, naarmate zijn overwegingen uitmonden in een aanroepen van God, langs haar om te gaan. Achter dat drievoudig colloquium, waarop Ignatius dikwijls terugkomt, zit inderdaad veel meer dan een soort kinderlijk vertrouwen waarmee wij ons tot Maria zouden richten, en bijgevolg ook veel meer dan een persoonlijke Mariadevotie, eigen aan Ignatius. Maria is ook de moeder van ons gebed. Zij neemt ons “eerste vragen” op. Ons stamelend, onhandig en nog onzeker gebed neemt zij op in haar eigen gebed, en brengt het zo voor God. In zijn Dagboek tekent Ignatius op 15 februari 1544 op dat de Vader hem liet weten dat Hij graag langs Maria om om iets gebeden werd. Anderzijds, omdat zij de moeder is van Jezus, is zij meer dan wie ook bezorgd om Hem telkens weer in ons te laten geboren worden.
Tot slot willen we enkele typische trekken in het licht stellen van de wijze waarop Ignatius Maria ziet en benadert. Ten eerste is het heel duidelijk dat haar rol zich nergens beperkt tot een bepaald aspect van het geestelijk leven. Ignatius maakt van haar nooit het model van een bepaalde deugd of een bepaalde spirituele weg, zoals die van de contemplatie, de boetedoening, de nederigheid, het medelijden. Zelfs haar zuiverheid, die geïmpliceerd wordt door het feit dat zij in contrast staat tot onze zondige natuur, wordt nooit als zodanig in het licht gesteld, en zeker niet als een deugd die wij zouden moeten navolgen. Dit is merkwaardig, omdat Ignatius na zijn bekering langs Maria de genade bekomen had nooit meer toe te geven aan lichamelijke begeerte (Verhaal van de pelgrim, 10). In de Geestelijke Oefeningen vindt men daarvan niets terug.
Meer nog, er is geen enkele contemplatie die ons op de eerste plaats wil binnenvoeren in wat Maria innerlijk beleeft, zoals men dat zo dikwijls vindt bij andere geestelijke schrijvers. Bij Ignatius verschijnt Maria enkel omwille van de rol die zij speelt naast haar Zoon, of naar Hem toe, of samen met Hem, in de heilsgeschiedenis. Niet dat Ignatius geen aandacht heeft voor de intiemere momenten in de relatie van Maria tot haar Zoon of ons daarvan wil afleiden. Integendeel, hij roept enkele van die momenten op, zelfs wanneer zij niet in het evangelie staan, zoals het afscheid van Nazaret of de ontmoeting op paasmorgen. Maar ook dan gaat het niet zozeer om de intimiteit van het gebeuren, dan wel om de historische rol die Maria speelt in de heilsgeschiedenis.
Mocht er een deugd zijn waarin Maria ons meeneemt, dan is het de armoede. Eerst die “uiterste armoede” van de geboorte (116), die de retraitant ertoe brengt na de meditatie over het Rijk in tegenwoordigheid van Jezus’ moeder het verlangen uit te drukken “U te volgen in (…) alle geestelijke en ook materiële armoede, indien uw allerheiligste Majesteit mij wil kiezen en mij wil opnemen in zo’n levenswijze en levensstaat” (98). In dezelfde zin wordt na de meditatie over de Twee standaarden aan Maria, die het gebed ontvangt en zal doorgeven, gevraagd dat zij voor mij van haar Zoon de genade mag bekomen van “de hoogste geestelijke armoede, en indien de goddelijke Majesteit ermee gediend is en mij ertoe wil kiezen en in dienst nemen, niet minder de materiële armoede” (147). Doch deze armoede wordt in het verdere verloop van de Oefeningen meer en meer een innerlijke ontlediging, het leeg worden van zichzelf, de totale nederigheid, en de daarbij aansluitende eenzaamheid. Dit voert tot de volmaakte gehoorzaamheid, die aansluit bij de gehoorzaamheid van Jezus aan de Vader.
Een ontlediging en gehoorzaamheid die het heilbrengend lijden doen aanvaarden, daarheen brengt Maria ons. Dat is de plaats waar wij haar ontmoeten samen met haar Zoon, waar zij elk hun zending vervullen in het mysterie van de verlossing. Er kan dus bij Ignatius geen sprake zijn van een losstaande of op zichzelf staande devotie tot Maria. Maria verschijnt in de Geestelijke Oefeningen steeds in het licht van het verlossingswerk van haar Zoon, het werk waarvoor de Zoon uit haar geboren werd. Haar rol is het dan ook ons naast Hem te plaatsen onder de standaard van het kruis.
Dit alles wordt heel mooi samengevat in de genade van het visioen van La Storta. Ignatius zegt dat “hij na zijn priesterwijding besloten had dat hij een jaar zou wachten met het heilig misoffer op te dragen. Hij zou zich daarop voorbereiden en aan Onze-Lieve-Vrouw vragen hem bij haar Zoon te willen plaatsen. Op een dag, enkele mijlen voor hij in Rome aankwam, (…) zag hij zo duidelijk dat God de Vader hem bij zijn Zoon plaatste, en dat de Zoon die zijn kruis droeg hem als zijn dienaar aanvaardde, dat hij er gewoonweg niet aan zou durven twijfelen” (Verhaal, 96). Wij zien hier weer zo mooi hoe Maria naar de achtergrond verdwijnt en hoe de genade die Ignatius langs haar afsmeekte, hem nu door de Vader wordt geschonken. Wij zien hier ook heel duidelijk hoe het de analogie “zijn Zoon – haar Zoon” is die Maria bij de Vader brengt, en hen beiden bij de Zoon. Wij zien tenslotte hoe binnen die analogie heel de rol van Maria in de Geestelijke Oefeningen erin bestaat zoals de Vader, maar op haar menselijke en moederlijke manier, d.w.z. op de manier waarop zij het zelf heeft beleefd en waargemaakt, de retraitant uit te nodigen om “bij haar Zoon te zijn”.
Dit artikel biedt een inkorting en bewerking van het achtste hoofdstuk van het boek van Maurice Giuliani, L’accueil du temps qui vient. Etudes sur Saint Ignace de Loyola (Paris, Bayard, 2003). In dit boek brengt de auteur, ongetwijfeld een van de beste kenners en vertolkers van de ignatiaanse spiritualiteit, een aantal artikelen samen die hij over dat onderwerp schreef.Bekijk alle artikelen van Cardorner