door Bert Daelemans S.J.
door Bert Daelemans S.J.
Goede kunst is als een kaakslag die wakker schudt, maar niet op een hautaine, destructieve manier. Ze houdt je de werkelijkheid als een spiegel voor, en ze geeft uitzicht op een betere wereld. Wie kunst ernstig neemt, die komt zichzelf tegen. En waar je op je grenzen stoot, daar wacht God je op.
Toen ik tijdens de pandemie een tentoonstelling van hedendaagse kunst rond kwetsbaarheid organiseerde, opperde een bevriend dokter: mensen hebben liever de realiteit. Alsof kunst niets met de werkelijkheid te maken zou hebben. Je afvragen wat de relatie is tussen een kunstwerk en de werkelijkheid is trouwens een uitstekend criterium om goede kunst te onderscheiden van de slechte variant, die de naam niet eens waardig is.
Aan mijn vriend geef ik toe dat een fototentoonstelling, over de medische zorgen verleend aan coronapatiënten, mensen aan het denken zet. Maar wat kunst vermag, gaat volgens mij toch nog iets verder. In plaats van een ideale droomwereld te scheppen waar alles mooi en fijn is, kan kunst het hebben over de vaak harde realiteit van eenzaamheid, kwetsbaarheid, dood en geweld, zonder kwetsend of gewelddadig te zijn. Goede kunst is als een kaakslag die wakker schudt, maar niet op een hautaine, destructieve manier. Want tegelijk houdt ze je de harde werkelijkheid als een spiegel voor, en geeft ze je vooral hoop en zicht op een betere wereld. Ze kan je zelfs in vuur en vlam zetten om je daarvoor in te zetten. Net dat is de ethische en spirituele kwaliteit van goede kunst.
Wat zegt Ignatius ons omtrent het verband tussen kunst en spiritualiteit? Uit de rijke schat van de Geestelijke Oefeningen (GO) delf ik hier drie eenvoudige richtlijnen op om God te vinden in kunst.
Niet het vele weten verzadigt en voldoet de ziel, maar wel het innerlijk voelen en smaken. (GO 2)
De suggestie van Ignatius, om niet veel informatie te vergaren, maar om aandacht te geven, om ruimte te maken (dus veel andere dingen opzij te zetten) en tijd te durven “verliezen” bij het letterlijk stilstaan bij wat mij raakt, zet kwaliteit boven kwantiteit. Een gouden regel voor vandaag, die regelrecht ingaat tegen de huidige verhaasting. Ook volgens een bekende uitspraak van Merleau-Ponty moeten we onze utilitaristische manier van leven even halt toeroepen om de dingen werkelijk te “bewonen”.
Hoe doen we dat concreet, voor wat kunst betreft? Als ik een museum bezoek, probeer ik mij in te stellen vanuit die ruime blik, “met een groot en vrijgevig hart” (GO 5) en vanuit de “wil om mij te laten raken” (GO 3), overtuigd dat elk kunstwerk een geestelijke oefening kan zijn, maar dat niet alles mij altijd op dezelfde manier raakt. Ik dien mij dus open te stellen voor wat op mij afkomt en aandacht te geven aan wat diep in mij weerklinkt, wat er in mij begint te bewegen, waar het begint mee te zingen of juist niet, waar iets misschien weerstand opwekt. Hoe meer ik te weten kom over een bepaald kunstwerk hoe meer het mij helpt om dieper te graven zonder het werk verkeerd te interpreteren. Maar uit zichzelf zal het mij nooit bij mijn diepste zelf en bij God brengen. Dat vermag enkel het “innerlijk voelen en smaken”, dat op zich gebed is, geestelijke oefening. Bidden kan dus prima in een museum.
Met een grote openheid en vrijgevigheid stap je dus een zaal binnen, en als alles je koud laat, ga je gerust verder. Het is als met het lezen van een Bijbeltekst: je kan veel te snel voorbijgaan aan details, die uiteindelijk helemaal geen details blijken te zijn, maar authentieke deuren naar het diepere. Het gaat dus om het vinden van een juist ritme, niet te snel en niet te traag, vanuit een luisterende, contemplatieve manier van kijken en zijn. Het gaat erom je te laten verrassen. En iets in een bepaald kunstwerk doet diep in je een snaar meeklinken, heel subtiel misschien, nauwelijks hoorbaar. Dat is genoeg: je bent gekozen. Je hebt gekozen. Hier is wat te vinden. Hier hou ik dus halt en ga niet verder: “Bij het punt waar ik vind wat ik verlang zal ik verwijlen totdat ik voldaan ben, zonder mij zorgen te maken om verder te gaan” (GO 76). Ik verlies mij niet in verstandelijke dingen, tenzij dat helpt voor het componeren van de plaats.
In principe kan elk kunstwerk een geestelijke oefening zijn, dat wil zeggen, een hulpmiddel om God op het spoor te komen en richting te geven aan je leven (GO 1). Niet enkel kunstwerken met een expliciet religieuze thematiek zijn spiritueel. Het is een mooi avontuur om deze diepere, spirituele dimensie te mogen ontdekken in kunstwerken en bij kunstenaars die hier ogenschijnlijk niets mee te maken hebben. Want waar het gaat over authentieke menselijkheid, daar is God te vinden.
Zoals met de Geestelijke Oefeningen gaat het ook hier om het oefenen en geleidelijk aan verkrijgen van een gevoeligheid, een vertrouwdheid met de “dingen” (GO 2)* van God, dat wat werkelijk van belang is in een mensenleven.
Het gaat dus om het luisteren, niet zozeer naar wat het kunstwerk te zeggen heeft, maar naar wat in mij begint te zinderen dankzij het contact met het werk. Doorgaans hangt het in een museum overvol en, zoals met de Bijbel, hoeft ook elk woord of beeld niet iedereen op elk moment op dezelfde manier te raken. De fundamentele, overkoepelende gouden raad van Ignatius is om stil te staan bij waar je innerlijk voeling en smaak vindt. En dat is voor iedereen anders, en kan heel apart en nieuw zijn naargelang je ingesteldheid en levensfase.
Kunst is een gebedsvorm die helpt om ons innerlijk te voeden, te oefenen, te ordenen en te onderhouden. Het niet-conceptuele schiet immers wortel vanuit dat diepste, waar het religieuze en het existentiële elkaar raken, waar mens en God elkaar ontmoeten. Een innerlijk leven is voortdurend in beweging en dreigt hier en daar dicht te slibben als het niet wordt onderhouden. Een muzikant houdt niet op met oefenen, ook niet als hij of zij vaardig is. Zo is het ook met het geestelijke leven: je blijft oefenen, en er zijn steeds nieuwe verrassingen, andere uitdagingen die op je wachten.
Toen ik jong was maakte ik liefst, gretig en grondig kennis – zo encyclopedisch mogelijk – met alle kunstwerken die er in een museum te zien waren. Hongerig en onverzadigd holde ik van het een naar het ander: op zoek naar steeds nieuwe indrukken “consumeerde” ik kunst. Maar een dergelijke “opeenstapeling” verzadigt het innerlijk leven niet. Je openstellen voor die enkele zeldzame parels en die in je wortel laten schieten, als een soort persoonlijke constellatie van kunstwerken die eenzelfde boodschap van hoop bieden, waardoor je warmloopt om je in te zetten voor een betere wereld en om een beter mens te zijn, voedt je innerlijk wel.
Net als bij het bidden met een Bijbeltekst hoef je in de kunst geen expert te zijn. Maar het helpt om zoveel mogelijk te weten over tekst en context zodat je fantasie niet op hol slaat. Trouwens, daarin zit net de ignatiaanse wijsheid, om een geestelijke begeleider een eind met je te laten meegaan zodat je de weg niet kwijtraakt. Inderdaad, in alle “geestelijke oefeningen gebruiken wij ons verstand om te denken en onze wil om ons te laten raken” (GO 3). Het verstand staat dus niet op nul: het verzamelen van informatie over kunstenaar, periode, kunststijl en dergelijke helpt zeker. Het is uitermate belangrijk om ons verstand erbij te houden. Het gaat er namelijk niet om je mee te laten voeren op de grillige golven van je emoties. Maar de wil, zo vervolgt Ignatius in dezelfde aantekening, vereist een “grotere eerbied” dan ons verstand. Kunst begrijpen met het verstand is prima, en noodzakelijk, maar een geestelijke oefening gaat nog iets verder. Wanneer ik een tentoonstelling bezoek ben ik bereid mij te laten raken en bevragen, ja zelfs van mijn stuk te laten brengen. Maar eens je geraakt bent, wat doe je dan?
Hierbij geeft men aandacht aan en staat men stil bij de belangrijkste momenten en daar waar men grotere bewegingen en geestelijke smaak heeft gevoeld. (GO 227)
God spreekt: voor Ignatius is dat een vanzelfsprekendheid. In de Geestelijke Oefeningen gaat het erom mijzelf zó voor te bereiden en klaar te maken dat ik Gods stem, persoonlijk tot mij gericht, kan horen. De eerste richtlijn nodigde uit aandachtig te zijn voor wat mij innerlijk raakt, en daarbij te blijven smaken en voelen. Smaak en God hebben met elkaar te maken.
De schat van de Geestelijke Oefeningen vloeide voort uit de ignatiaanse vaardigheid om innerlijke bewegingen te onderscheiden. Een kunstwerk dat mij raakt doet iets diep in mij bewegen. Ignatius hamert voortdurend op het belang van “tot mezelf inkeren om er enig voordeel uit te trekken” (GO 121-125; 234-237). Dit is niet hetzelfde als introspectieve navelstaarderij! Daar, diep in mij, speelt het wezenlijke zich af. Daar kan ik Gods stem horen: “Nagaan hoe God in alle geschapen dingen op het aardoppervlak voor mij zwoegt en werkt” (GO 236). God werkt dus ook in kunstwerken. Volgens John Dewey kan wetenschap leiden tot een ervaring, maar is kunst een ervaring op zich. Kunst als geestelijke oefening; kunst als ervaring: het gaat erom aanwezig te zijn, mij aandachtig op te stellen en te luisteren naar de bewegingen diep in mij, slingerbewegingen tussen troost en troosteloosheid.
Ik noteer die punten en blijf staan bij die waarbij ik meer vertroosting, troosteloosheid of geestelijke smaak heb gevoeld. (GO 62)
Waar hou ik halt? Ik denk dat er voorkeur moet worden gegeven aan die kunstwerken die meer geestelijke smaak opwekken, dat wil zeggen, troost schenken. Hoop is precies wat kunst religieus maakt, volgens de beroemde brief waarin paus Johannes Paulus II zich aan de vooravond van een nieuw millennium richtte tot kunstenaars. Hij riep op tot kunst die via verwondering en schoonheid de mens brengt tot het herkennen van de “heiligheid van het leven en van de menselijke persoon”. Ook paus Franciscus waarschuwt ervoor dat een wegwerpmaatschappij het gevoel voor schoonheid verliest, en zo het aanvoelen van en de vreugde voor authentieke schoonheid, waardigheid en heiligheid van een ander mens uitdooft. Hij roept op tot hedendaagse kunst met de universele boodschap dat niets verloren of afgeschreven is en dat alles zin heeft in het prachtige kunstwerk van God.
Een authentiek kunstwerk is een venster en een spiegel: een venster op een ruimere wereld, een spiegel voor mijn innerlijke wereld. Dit beschouwen vraagt tijd, nederigheid, luisterbereidheid en geduld. Dat er smaak is, is vaak duidelijker dan wát die smaak precies inhoudt en betekent en waartoe ze mij leidt. Het is niet zo dat ik kunst “gebruik” voor geestelijke doeleinden. De autonomie van kunst wordt hier niet in vraag gesteld. Maar het is een feit dat er voor de gelovige, een biddende dialoog – Ignatius noemde het een gesprek – ontstaat. Daarbij is dit kunstwerk een spiegelend venster en opent het een sacrale ontmoetingsruimte, waar dit gemoedelijk gesprek tussen God en mens plaatsvindt, zoals tussen twee vrienden (GO 54). Een dergelijke oefening, in het museum, ligt in het verlengde van de Geestelijke Oefeningen, als een toepassing van de geestelijke zintuigen (GO 121-125). Aandachtig zijn met alle zintuigen: zien, horen, ruiken, smaken en voelen (GO 66-70).
Ik ben het museum binnengestapt met de wil mij te laten raken. Daarom ben ik uiterst attent op innerlijke bewegingen in mij, op iets dat in mij weerklank vindt. Net als wanneer ik met een Bijbeltekst bid, en aandachtig ben voor dergelijke “innerlijke bewegingen, als vertroosting of troosteloosheid” (GO 6). Als iets mij aantrekt of afstoot in een kunstwerk ga ik erop af. Als iets mij koud laat ga ik er (deze keer) aan voorbij. Wie meer oefent, kent zichzelf beter, en is meer vertrouwd met die innerlijke bewegingen, met die persoonlijke bedding. Als er op dat niveau in mij wat beweegt, dan ga ik niet verder maar probeer al mijn aandacht te geven aan dit mysterie.
Want het is steeds een mysterie: ik weet niet goed wat mij nu precies in dit werk raakt, en waarom. Dat vraagt tijd en aandacht, luisterbereidheid, onderscheiding. Maar in elk geval brengt het mij tot leven. Ik luister. Leven borrelt in mij op met die bewegingen, net als bij het bidden met de Schrift. Natuurlijk zijn er dagen dat niets mij raakt, dat het mij allemaal koud laat. Dan is het goed terug te gaan naar dat ene kunstwerk dat ik ken en dat mij vertrouwd is en waarvan ik weet dat het mij steeds opnieuw kan raken en steeds weer een bron van leven is.
Wanneer wie de oefeningen geeft voelt dat er zich geen innerlijke bewegingen, als vertroosting of troosteloosheid, voordoen bij wie de oefeningen doet en dat deze niet door verschillende geesten wordt bewogen, dan moet hij hem uitdrukkelijk ondervragen over de oefeningen. (GO 6)
Zijn er mensen die “niets” voelen bij kunst? Die enkel “hoofdelijk” bezig zijn, verward en verloren in de biografische gegevens van een kunstenaar, in de evolutie van kleurschakeringen en lijnen? Die een soort aangeboren ongevoeligheid hebben voor kunst? Enkel mensen met een aangeboren ongevoeligheid voor de werkelijkheid, voor het leven, voor schoonheid en liefde zijn in die zin ongevoelig voor kunst. Want kunst, bidden en schoonheid hebben veel met elkaar te maken.
Wie enkel al bij het horen van het woord “schoonheid” verstart, omdat het hem herinnert aan een burgerlijk verleden, heeft het verleerd te bidden (want hij kan niet meer verwonderd zijn) en zal binnenkort zelfs niet meer kunnen liefhebben, aldus Hans Urs von Balthasar. Kunst beschouwen is een gevoeligheid die kan worden geoefend en opgebouwd, net zoals geestelijke gevoeligheid, en heeft alles te maken met innerlijke zintuigen, die ook voor Ignatius zo belangrijk waren.
Vindt wie de oefeningen doet niet wat hij verlangt, zoals tranen of vertroostingen, enz., dan zal hij vaak voordeel trekken uit een verandering. (GO 89)
Als je geen smaak vindt (wanneer je te gehaast, opgejaagd of bezorgd bent om tot rust te kunnen komen), dan verander je gewoon van plaats of je komt op een andere dag terug. Maar ook hier weer, traagheid dient te worden aangeleerd.
Deze luisterbereidheid kan uiteraard beoefend worden en gaat vooral om herkenning: onderscheiden is herkennen wat binnen in mij weerklinkt, zoals een diepe snaar die begint te weerklinken als reactie op wat een kunstwerk in beweging brengt. Of die beweging aangenaam is of niet, aantrekt of afstoot, doet er in principe niet toe. Het gaat om de beweging, om het bewogen worden. Onze aandacht dient steeds toegespitst te worden op de onzichtbare verhouding tussen het object en het subject, tussen het voorwerp dat ik beschouw en mijzelf als beschouwende. Daartussen gebeurt het, en binnen in mij word ik dat gewaar, wordt mijn aandacht gevraagd.
Een museum bezoeken lijkt in die zin erg op bidden met de Schrift. Het normale ritme in een museum is vergelijkbaar met dat van het bidden van psalmen: ik word uitgenodigd tot een hele waaier van menselijke ervaringen en gevoelens. Als ik door iets word geraakt (een woord in een tekst, een detail in een film, een kleur, een hand in een beeldhouwwerk, een gelaatsuitdrukking in een schilderij, een melodie…) doe ik wat Ignatius suggereert.
Men blijft dit woord overwegen zolang men betekenissen, vergelijkingen, smaak en vertroosting vindt in het overwegen van wat met dit woord verband houdt. (GO 252)
Wat is het toch dat mij aanspreekt? Net als bij het bidden met een tekst, zoek ik naar woorden, beelden, betekenissen en vergelijkingen om deze beweging te ontvouwen, ietwat uit de doeken te doen, op de voet te volgen, ook al weet ik dat dit niet in woorden te vatten is maar in de diepte moet worden gesmaakt. En toch helpen woorden hier om dieper te graven, om op het spoor te komen van wat mij uitnodigt mee te werken aan een betere wereld en mij roept om een beter mens te zijn.
Al je aandacht wordt opgeslorpt door het kunstwerk, de kleuren, de lijnen, de vormen, de schakeringen, de voorstelling, het perspectief, de personages, het verhaal, een opvallend of onopvallend, schreeuwlelijk of onooglijk detail, wat het ook moge zijn. Indien mogelijk wandel je bij een beeldhouwwerk even rond. Je neemt het werk in je op. Je kijkt, beschouwt, ontvangt met een groot en vrijgevig hart. Je laat je raken en je blijft staan bij wat je “geestelijke smaak” geeft. Je gaat niet verder. Je houdt bewust halt en blijft openstaan voor wat komt. Je luistert vooral. Je bent alleen met het kunstwerk en toch niet alleen. Je laat je ontroeren en van je stuk brengen. Het heeft geen boodschap voor jou, het ís een blijde boodschap.
Kijken is vooral beschouwen. Niet afstandelijk, hebberig kijken naar een voorwerp, van buitenaf, maar kijken met een open blik, van binnenuit, bewonend. Luisteren of de muziek diep in jou weerklank vindt. Hier is iets gemaakt door mensenhanden, een nieuwe schepping, ontsproten aan de ervaring van een mens. Het heeft dan ook iets te vertellen over mijn menselijkheid en over mijn diepste verlangen.
Je blijft smaken en innerlijk voelen. Je blijft die voortdurende beweging tussen jezelf en het beeld voltrekken. Je blijft luisteren en genieten en vraagt je af wat er in je weerklinkt, waarom je precies wordt geraakt. Daar probeer je woorden op te plakken, geen proza maar poëzie, woorden die zingen en mogelijk maken, met voldoende ademruimte opdat het mysterie niet verstikt raakt. Of beelden: woorden zullen misschien te hard klinken, te gecompliceerd ook. Toch voel je dat je creatieve bronnen worden aangewakkerd en aangepord. Er welt wat in je op. Het begint diep in je te borrelen: er komt iets diep in je in beweging. Trouw zijn aan dat leven, aan jouw vruchtbaarheid, daar gaat het om bij een ignatiaanse geestelijke oefening. Geef je er maar aan over. Vertrouw maar dat het zijn effect zal hebben. Wees open en luister. Meer hoef je echt niet te doen. Maar blijf daar. Ga niet te vlug weg. Heb geduld. Het gaat om de diepte, om jouw diepte. Je prent alles in je hart. Je laat je niet meedrijven door mentale redeneringen. Je gaat niet op zoek naar meer informatie, maar naar innerlijke smaak.
Wie kunst ernstig neemt, die komt zichzelf tegen. En waar je op je grenzen stoot, daar wacht God je op. Dat is de tweede richtlijn: je oren spitsen voor Gods stem, die weerklinkt daar waar het diep in je beweegt. Kunst schept ruimte voor een gesprek met je Schepper en Heer. Waar ik smaak vind, daar is steeds iets nieuws te vinden. Meer nog: daar is Iemand te vinden die geduldig op mij wacht. Smaak heeft te maken met ontmoeting. Smaak is de deurbel die een hemelse Gast aankondigt: Hij is daar. Hij klopt. Doe open.
Tijdens de geestelijke oefeningen, waar men op zoek is naar Gods wil, is het meer gepast en veel beter dat de Schepper en Heer zelf zich meedeelt aan de ziel die Hem genegen is, dat Hij haar omarmt zodat zij Hem kan liefhebben en loven, en dat Hij haar voorbereidt voor de weg waarlangs zij Hem in de toekomst beter zal kunnen dienen. (GO 15)
Het enige wat mij moeten verlangen en kiezen is wat ons dichter brengt bij het doel waarvoor wij geschapen zijn. (GO 23)
Een derde gouden maatstaf als ik met kunst wil bidden is mij afvragen of dit bepaalde kunstwerk, dat mij op dit moment raakt, mij dichter brengt bij het doel waarvoor ik geschapen ben. Wie met een ignatiaanse bril naar kunst kijkt, vanuit de ervaring van de Geestelijke Oefeningen, doet dit vanuit een Christocentrisch perspectief. Christus is de norm die jouw persoonlijke constellatie van kunstwerken een Naam geeft en een Gezicht, Christus is het Beeld der beelden dat je achterhoudt op je netvlies en dat alle beelden en kunstwerken “rondom zich ordent”, zoals Balthasar schrijft.
Een typisch ignatiaans Christusbeeld in de Eerste Week is dat van de gekruisigde Christus (GO 53). In de Tweede Week, uit de Overweging over twee standaarden (GO 136-148), daagt het beeld op van een “opperbevelhebber” die plaats neemt “op een nederige plek, in hoge mate aantrekkelijk” (GO 144) en mensen van de hele wereld roept en uitzendt in “de hoogste geestelijke armoede”, in “smaad en minachting” en in “nederigheid” (GO 146). In schril contrast daarmee staat de “aanvoerder van alle vijanden”, “gezeten op een grote troon van vuur en rook […], afgrijselijk en schrikwekkend van aanzien” (GO 140), en “aanmaant netten en kettingen uit te werpen” om mensen te “bekoren met de begeerte naar rijkdom”, “ijdele wereldse eer” en “hoogmoed” (GO 142).
Dit contrast “oordeelt” de wereld. Een ignatiaans geschoolde kunstkenner herkent gelijkenissen met dit Oerbeeld, ziet of iemand zich in het kamp van de ene of de andere aanvoerder bevindt. Dit Beeld hoeft niet expliciet aanwezig te zijn; uiteraard dient niet naar letterlijke gelijkenissen te worden gezocht, maar gaat het eerder om het oefenen van een gevoeligheid, van het luisteren naar snaren die meetrillen: “Wie niet tegen ons is, is voor ons” (Mc 9,40). Het gaat om het herkennen van een familietrek, een vertrouwdheid, een gelijkenis, een verwantschap; verbanden kunnen leggen tussen “dingen”* (GO 2) die op het eerste gezicht niets met elkaar te maken hebben, maar als wegwijzers naar die ene ware Weg ten leven leiden.
Vanuit dit Beeld gaat een Nieuwe Wereld open. Zelfs vele zogenaamde religieuze beelden zullen noodzakelijk van hun voetstuk vallen als zij niet beantwoorden aan dit Oerbeeld, of te eenzijdig en dualistisch één aspect benadrukken en dus de oorspronkelijke rijkdom beperken en verarmen. (Denk aan zeemzoeterige devotieprentjes – maar zelfs die kunnen helpen om de nabijheid van Christus uit te drukken, en horen waarschijnlijk thuis in bepaalde groeiperiodes van het geloof.) Hij, integendeel, kwam ons paradoxaal genoeg verrijken met Zijn armoede (2Kor 8,9), wat net wil zeggen dat een wereld zich opent, dat ons leven zich verruimt indien wij ons willen scharen onder Zijn standaard: een ignatiaanse bril is steeds een hedendaagse bril, en doet ons met beide voeten in deze wereld staan.
Dit centrale Christusbeeld is meer dan een teken dat afstandelijk verwijst naar een historische Jezus, als een profetisch model om (eventueel) na te volgen. Volgens Balthasar is dit Jezusbeeld een Gestalt dat ons, vanuit de meest intieme nabijheid, vormgeeft en vormt naar beeld en gelijkenis met God (Gn 1,26). Zoals de eerste kerkvaders het zagen, zijn wij geschapen naar het beeld van God, maar zijn onderweg de gelijkenis verloren. Hoe meer wij dit centrale Christusbeeld op ons laten inwerken, hoe meer de Heilige Geest ons opnieuw vormt naar Zijn gelijkenis.
Door Christus te beschouwen word je verlicht door Zijn Gelaat, word je door Hem bekeken en gevormd tot alter Christus, waardige drager van zijn Naam. Schoonheid is, bovenal, een Gestalt met een Gezicht en een Naam, en het licht valt niet op deze gestalte van buiten- en van bovenaf, maar schijnt “van binnen uutwaert” (Ruusbroec). Dit betekent dat de boodschap niet achter de vorm zit, maar in de vorm: enkel doorheen de Gestalte kan een glimp worden opgevangen van “de eeuwige Schoonheid, met doornen gekroond” (Balthasar).
De hele mens (niet enkel het verstand) trilt als klankkast van het schone mee, in de ruimte die het schone rondom zich schept. Welnu, er zijn zeker gradaties in dit meetrillen: hoe meer de gehele mens zich opgenomen voelt, hoe meer deze ervaring van het schone op een natuurlijke manier overgaat in een geestelijke, goddelijke ervaring.
In de Geestelijke Oefeningen gaat het erom vertrouwd te worden met die levende Jezus door geleidelijk aan een vertrouwdheid met Hem op te bouwen. Door lang en herhaaldelijk Zijn leven te beschouwen groeit Zijn Beeld in wie zich oefent, wie zich op dit Beeld afstemt. Vanuit dat levende Beeld van de Verrezen Gekruisigde ga je op zoek naar kunstwerken die datzelfde leven uitstralen, die trillen van datzelfde leven dat ze niet kunnen vasthouden, maar dat ook niet als woordelijk “manifest” uit die kunstwerken kan worden gedistilleerd.
Dergelijke kunstwerken hoeven dus helemaal geen religieuze thematiek te hebben. Maar een voorwaarde is wel dat zij aansluiten bij onze mensheid, omdat zij nu eenmaal beantwoorden aan het Beeld van de Godmens. Het gaat inderdaad om een beantwoorden: het Oerbeeld is Alfa en Omega; elk ander door mensen gemaakt kunstwerk, is al dan niet een antwoord op dat Beeld van de Verrezen Gekruisigde: het licht een of ander element van Zijn onuitputtelijke rijkdom op. Met Paulus zouden wij kunnen zeggen dat dergelijke kunstwerken in staat zijn de paradoxale kracht van kwetsbaarheid uit te drukken (2Kor 12,9).
Volgens Balthasar vereist het schone steeds een reactie van de ganse mens, ook al bereikt dat schone ons, aanvankelijk, via een of ander zintuig. Wanneer de “innerlijke ruimte” van een muziekstuk, een schilderij of een film ons opent en boeit, trillen wij mee “met al onze zintuigen”. De hele mens wordt dan een “beantwoordende ruimte en klankkast van het schone dat in hem plaatsvindt”.
De “ganse” mens wil ook zeggen heel zijn bagage: al wat wij meedragen. Niemand komt met een lege lei. Aandacht voor weerklank in ons heeft te maken met alles wat wij met ons meedragen: dat komt met ons mee in het gebed en verleent vaak de materie voor het ongekunsteld gebed dat in ons wordt gevormd. In principe kan alles afleiden van het essentiële. Maar dit kun je gerust omdraaien: wat voor ons een afleiding lijkt, is misschien wel de aanleiding van God om tot ons te spreken. Dat is in het gebed zo; dat is ook zo bij wie kunst beschouwt met een contemplatieve blik. Voor Ignatius was het zo belangrijk om te kunnen luisteren naar wat er diep in je gebeurt bij het overwegen van een mysterie van het leven van Jezus: niet naar het objectieve, maar naar het relationele en naar wat in ons weerklinkt. En daar is onze levensbagage (en de constellatie van belangrijke “dingen”* (GO 2) die wij met ons meedragen) van levensbelang. Het Beeld van Jezus kan deze constellatie ordenen: dat is precies die goddelijke kunst waarin wij ons dagelijks oefenen en de heiligen zo uitmunten.
Volgens Balthasar spreekt (zingt, trilt, schijnt) de Schoonheid zelf (God) doorheen wereldse, menselijke schoonheid. En voor een christen gaat het daar steeds om: die Schoonheid herkennen en zich laten vormen door de Schoonheid van het Oerbeeld, de Gestalte van de levende Godmens. Door sym-pathie, d.w.z. door “gelijkstemming”, door afgestemd te worden op God, wordt de mens een beantwoordende ruimte van God, “een viool voor de goddelijke boog”. De geloofservaring is het “ingroeien van het eigen bestaan in het bestaan van Christus, op basis van de groeiende gestaltevorming van Christus in de gelovige, ‘totdat je de gestalte van Christus hebt aangenomen’ (Ga 4,19)”. De heiligen zijn kunstwerken in deze zin; in al hun verscheidenheid werpen ze licht op dit ene Beeld van de levende God.
Ik denk dat dit de vormende bedoeling van de Geestelijke Oefeningen is. En dat is ook zo voor wie een museum binnenstapt en zich geestelijk wil verdiepen en verrijken, voor wie zich wil laten interpelleren en hurkt naast die nederige leidsman die daar knielt en voeten wast “op een mooie, nederige plaats” (GO 144).
Het is ignatiaans om regelmatig te “herhalen”, teruggaan en blijven stilstaan bij wat eens heeft geraakt en gesmaakt: “Met herhaling bedoel ik dat het verstand, zonder af te dwalen, ijverig nagaat wat het zich herinnert van wat in de vorige oefeningen werd beschouwd” (GO 64). Herhalen gaat regelrecht in tegen onze postmoderne wereld, zozeer op sensatie en efficiëntie belust. Ignatius hamerde op dat herhalen, en een groot deel van zijn boekje van de Geestelijke Oefeningen bestaat uit herhalingen: niet uit gemakzucht, maar omdat iets slechts in ons kan wortelen als het wordt herhaald.
Ignatiaans herhalen is niet letterlijk alles overdoen zoals het was (hoe saai zou dat niet zijn) maar bestaat telkens uit een heel nieuwe oefening, een oefening in het innerlijk voelen en smaken van wat “nieuw” is: zich her-inneren, letterlijk na-gaan, het pad opnieuw bewandelen, op je stappen terugkeren en een synthese maken, een samenraapsel van wat het meest heeft geraakt, het tot één punt/beeld/woord/smaak condenseren om als voedsel met je mee te kunnen dragen op je pelgrimstocht door het leven.
Op het einde van je museumbezoek is het in die zin heerlijk om niet onmiddellijk naar het volgende te gaan maar eens terug door de zalen te wandelen en die enkele bevriende parels, die je bijzonder hebben geraakt en gesmaakt, op te zoeken. Het doet goed om ze zo even te zien oplichten tussen al die andere werken zonder glans. Dit is uiteraard telkens een heel persoonlijk parcours: iemand anders wordt geraakt door heel andere dingen. Deze bekende “vrienden” hadden je wat te zeggen over de diepere lagen van het leven en ze zijn nog lang niet uitgepraat. Je weet nu waar ze wonen en je kunt er steeds naar terug. Soms hou je er een foto of postkaartje aan over, als een hartverwarmende afbeelding.
Dit is het mooie met echte kunst, met kunst om u tegen te zeggen: ze is nooit uitgepraat; ze is nooit helemaal in woorden te vatten; ze blijft een mysterie omdat ze een dieper mysterie blijft oproepen, het mysterie dat diep in ons weerklinkt en wakker wordt: dat van de mens en zijn bestaan op aarde, zijn oorsprong en zijn bestemming.
*De auteur spreekt in dit artikel een aantal keer over “dingen” in verband met de Geestelijke Oefeningen n. 2., terwijl in de Nederlandse versie van de Oefeningen dit woord daar niet staat. In de Spaanse versie, die Bert Daelemans doorgaans gebruikt, is dat wel het geval. (n.v.d.r.)
De auteur (°1976) is een Vlaamse jezuïet die theologie doceert in Madrid en in Leuven. Naast de theologie is spiritualiteit, met name in verband met kunst, een wezenlijk onderdeel van zijn werk.
Bekijk alle artikelen van Cardorner