God laat zich niet alleen in het gebed vinden. We kunnen Hem ook in de ander ontmoeten, en in elke situatie. Die ‘horizontale transcendentie’ vraagt om een bijzondere aandacht.
God laat zich niet alleen in het gebed vinden. We kunnen Hem ook in de ander ontmoeten, en in elke situatie. Die ‘horizontale transcendentie’ vraagt om een bijzondere aandacht.
Door Nicolas Standaert sj
Wanneer wij God willen ontmoeten of, – beter nog – wanneer God ons wil ontmoeten, dan gebeurt dat niet alleen verticaal, maar ook horizontaal in en door al het geschapene.
Dit artikel is een pleidooi om in de lijn van de ignatiaanse spiritualiteit hier meer aandacht aan te besteden. Ik schets eerst de ignatiaanse grondslag van deze horizontale transcendentie, vervolgens voor wie ze bestemd is, en ten slotte hoe je haar op verschillende manieren kan bereiken. Ik wens aan te geven dat zo’n godservaring voor iedereen toegankelijk is en bovendien ook relatief gemakkelijk tot stand kan komen.
De ignatiaanse grondslag van horizontale transcendentie is kernachtig terug te vinden in de tekst van de Geestelijke Oefeningen.
Na vier weken van afzondering, gebed, vasten, meditatie en contemplatie aan de hand van Bijbelteksten, – allemaal vormen van een streven naar verticale transcendentie –, keert de retraitant terug naar het dagelijkse leven.
Voor deze overgang heeft Ignatius na de vierde week een afzonderlijke “transitoefening” voorzien: de Beschouwing om tot liefde te komen (GO 230-237 (verder geciteerd als de Beschouwing). In deze Beschouwing wordt de overgang naar het gewone leven gegrondvest.
Lees ook over de beschouwing om tot liefde te komen: De verborgen kracht van de Heilige Geest in de Geestelijke Oefeningen
Net zoals het Uitgangspunt en fundament (GO 23) aan het begin van de Oefeningen, schept deze transitoefening een “ruimte van verlangen” of, – beter nog – ze opent een “ruimte voor het verlangen” die niet aan een specifieke plaats gebonden is.
Het gaat om het verlangen om zich in het dagelijkse leven te laten ontmoeten en tot liefde te komen. Vandaar dat we deze Beschouwing het “fundament” kunnen noemen om in het dagdagelijkse leven te staan.
De Beschouwing is het spiegelbeeld van het Uitgangspunt en fundament, die op zijn beurt de overgang was van het dagelijkse leven naar het begin van de Geestelijke Oefeningen.
De overgang in de Beschouwing is noodzakelijk, omdat horizontale transcendentie een uit zichzelf treden impliceert naar “de God in alle dingen”. Dit wordt vooral zichtbaar na de retraite, omdat dan het contrast met de lange afzondering tijdens de retraite zo groot is.
Toch hoeft men niet vooraf de volledige Oefeningen te hebben doorlopen, want de Beschouwing is bestemd voor al wie op zoek is om Gods liefde te zoeken en te vinden.
In de Beschouwing barsten de Geestelijke Oefeningen helemaal open. Er zijn geen meditaties meer over zonden noch over scènes uit het leven van Jezus. Het gaat helemaal om een wederzijdse en liefdevolle uitwisseling met de hele schepping waarin God de mensen liefheeft en de mens wil ontmoeten.
Ignatius reikt de retraitant – die eigenlijk al geen retraitant meer is – heel concrete oefeningen aan om te ervaren hoe God zichzelf in alle dingen meedeelt, hoe Hij ons doorheen alle gebeurtenissen bemint zodat ook wij God “in alles kunnen liefhebben en dienen” (GO 233).
Ignatius gaat, zoals in de rest van de Oefeningen, in “punten” te werk. Hij reikt er in de Beschouwing vier aan. Daarin komen handelingen van God en van de mens aan bod die Ignatius steeds met werkwoorden weergeeft. Enerzijds vanuit het standpunt van God: geven, wonen, werken en neerdalen. Anderzijds vanuit het standpunt van de mens: zich herinneren, kijken, nagaan en opnieuw kijken.
Het eerste punt (GO 234) biedt een oefening in “zich herinneren”: de herinnering van alle ontvangen weldaden, vanaf de schepping tot aan de persoonlijke gaven. Het doel is om zich er bewust van te worden hoe God dat alles niet alleen gegeven heeft, maar bovendien ook verlangt “zichzelf aan mij te geven zoveel Hij maar kan”. Overweldigd door deze liefde volgt dan een gebed waarin de retraitant zichzelf aanbiedt en de genade vraagt om God lief te hebben, “want die genade is genoeg”.
Het tweede punt (GO 235) nodigt de retraitant uit om de ogen te openen en te “kijken” hoe God woont in heel de schepping. In de schepping onderscheidt Ignatius verschillende niveaus, in lijn met de kosmologie van zijn tijd: de hemel, dan de elementen, de planten en vruchten, de dieren en tenslotte de mens. God woont immers ook in de mens die geschapen is “naar Gods beeld en gelijkenis”. Ignatius vraagt om dit bij onszelf te ontdekken door na te gaan hoe God “in mij woont door mij het bestaan te geven, mij te bezielen, mij te doen voelen en mij verstand te geven”.
Deze oefening veronderstelt dat de retraitant de ogen wagenwijd opent om horizontaal om zich heen te kijken en het goddelijke in de schepping, de natuur en de mensen te ontdekken.
Een andere manier van kijken
“Kijken” heeft hier een tweevoudige betekenis. Vooreerst gaat het om een fysiek kijken naar dingen en gebeurtenissen buiten ons heen. Tijdens de Oefeningen spitste het kijken zich immers nog toe op het “innerlijk aanschouwingsvermogen” of de “verbeelding”.
De retraitant werd aangespoord om de plaats te “zien” waar de evangeliescène zich afspeelt (“compositie” van de plaats, GO 47). In de Beschouwing” wordt dit kijken nu echter ten volle veruitwendigd. En toch gaat het niet om een afstandelijk kijken of observeren.
Het gaat veeleer om een andere manier van kijken, waarbij alle zintuigen betrokken zijn: luisteren, smaken, voelen… Het uitwendige kijken wordt dus opnieuw verinnerlijkt. Het gaat om een kijken met het hart: het zich laten raken door een aanwezigheid. In de Beschouwing is de houding niet alleen actief maar ook passief; het gaat niet alleen om een raken, maar evenzeer om een zich laten raken.
In het derde punt (GO 236) wordt de retraitant gevraagd om niet alleen te kijken hoe God in alle dingen woont, maar ook om na te gaan “hoe God in alle geschapen dingen op het aardoppervlak voor mij zwoegt en werkt”.
De schepping is niet slechts iets van het begin van de wereld, maar is nog steeds gaande. Ze speelt zich nu af, want God houdt de schepselen in stand “door ze te doen groeien en voelen, enzovoorts”. De kleine dingen in de schepping, een bloem of een dauwdruppel, verwijzen naar het groter geheel waarin God actief met mensen begaan is. Men kan God dus niet alleen zien maar wel degelijk ook ervaren in het hier en nu, horizontaal in de wereld.
In het vierde en laatste punt (GO 237) komen de verticale en horizontale dimensies mooi samen: “Kijken hoe al het goede en alle gaven van boven neerdalen”.
In de verticale dimensie zit zowel een beweging van boven naar beneden – “zoals de zonnestralen van de zon komen” – als een beweging van beneden naar boven: “zoals het water uit de bron”. Deze gaven gelden niet alleen voor “mijn eigen beperkte kunnen” (dat van het kunnen “daarboven” komt), maar evenzeer voor waarden en deugden zoals “rechtvaardigheid, goedheid, mededogen, barmhartigheid enzovoorts”.
Het kijken naar concrete dingen, zoals voorgesteld in het tweede punt, wordt als mogelijkheid tot godservaring in dit vierde punt verbreed tot al deze waarden. Deze waarden zijn een veruitwendiging van Gods gaven doorheen de concrete inzet van mensen in de wereld.
Er zijn talloze manieren waarop we deze aanwezigheid kunnen ontdekken. Daartoe behoren bijvoorbeeld alle vormen van “horizontaal engagement”, zowel individueel als vanuit een gemeenschap. Deze vormen van engagement zijn een uiting van solidariteit, van duurzaamheid of van een zorg voor de uitgestotenen en voor ons gemeenschappelijk huis (cf. de universele apostolische preferenties van de Sociëteit van Jezus vandaag).
De transittekst van de Beschouwing legt een ignatiaanse grondslag voor de betekenis en het belang van horizontale transcendentie. Het goddelijke kunnen we immers niet alleen verticaal in het gebed of de liturgie ervaren, maar ook in de hele schepping, de natuur en de mensen om ons heen, en eveneens in de deugden en waarden binnen de menselijke samenleving.
In alle dingen geeft God zichzelf aan ons, hier en nu. De ontmoeting met de Ander vindt plaats door de ontmoeting met de ander. Ignatius stelt dit niet alleen vast, maar spoort ons aan om ook actief in alle dingen “God te zoeken en te vinden”.
“God zoeken en vinden in alle dingen” klinkt wel mooi, maar toch rijst de vraag of de zopas beschreven ervaring van het goddelijke “in alle dingen” niet eerder weggelegd is voor enkele uitzonderlijke personen en dan nog slechts in uitzonderlijke gevallen.
Een tekst van Juan de Polanco, Ignatius’ secretaris, geeft hierop een antwoord door aan te geven dat deze ervaring in principe voor iedereen toegankelijk is. De passage komt uit de brief die Polanco naar de hele Sociëteit stuurde na het overlijden van Ignatius. In deze brief betreurt Polanco in de eerste plaats dat er geen uitzonderlijke gebeurtenissen hebben plaatsgevonden in de laatste dagen voor Ignatius’ overlijden.
Met de zekerheid van zijn dood voor ogen, “heeft hij ons toch niet willen roepen om ons zijn zegen te geven, noch om een opvolger te benoemen, noch zelfs maar om een vicaris aan te duiden in afwachting van de verkiezing, noch om de Constituties af te ronden, noch om een andere van die gebaren te verrichten die op zo’n moment bepaalde dienaren van God gewend zijn te maken”.
Volgens Polanco was deze afwezigheid van speciale gebeurtenissen te wijten aan het feit dat Ignatius “niet wilde dat het vertrouwen van de Sociëteit gebaseerd zou zijn op iemand anders dan God onze Heer”. Het gevolg was dat hij “deze wereld verliet op de manier die iedereen gemeen heeft”.
Polanco wijst erop dat Ignatius “misschien net deze genade aan God verschuldigd was – wiens enige glorie hij verlangde –, namelijk dat er geen andere tekenen waren bij zijn dood”. Hij voegt eraan toe dat “het net was als in zijn leven”, waarin Ignatius “vriend was van het verbergen van de geheime gaven van God”, behalve enkele van die gaven die moesten worden geopenbaard als stichtend voorbeeld voor anderen.
Hierop voortbouwend maakt Polanco een belangrijke opmerking door het onderscheid te maken tussen twee vormen van godsontmoeting:
“En bovendien openbaart de goddelijke Wijsheid zich nu eens in haar dienaren door het teken van tastbare wonderen, zodat mensen met een zwak geloof of weinig intelligentie erdoor worden bewogen, en dan weer, in plaats van deze wonderen, openbaart ze zich in de effecten van grote en solide deugden en zekere getuigenissen van zijn genade voor allen die hun ogen hebben geopend door het licht van het geloof en andere geestelijke gaven”. Men kan hier een parallel leggen met de Beschouwing.
Hertaald naar het thema van dit artikel wijst de eerste vorm op wonderen waarin een verticale transcendentie op een tastbare manier tot uiting komt. De tweede vorm waarin het goddelijke zich manifesteert zijn de “effecten van grote en solide deugden”. Zij komen overeen met de deugden en waarden in het vierde punt van de Beschouwing.
Bovendien zijn de personen bij wie zich deze vorm manifesteert in de visie van Polanco allen “die hun ogen hebben geopend”. Dit kan men opnieuw verbinden met de nadruk van de Beschouwing op het ‘kijken’ hoe God horizontaal in de schepping woont, en op het ‘kijken’ naar hoe al het goede van boven neerdaalt om zich dan hierdoor te laten raken.
Polanco besluit zijn beschrijving als volgt: “De Voorzienigheid schijnt deze tweede vorm te hebben gebruikt voor het hoofd van de Sociëteit”, en Polanco voegt er onmiddellijk aan toe: “zoals zij deze overal voor haar leden gebruikt […] De openbaring “quod digitus Dei est hic” (“dat de vinger van God hier is”) – d.w.z. dat God zélf hier aanwezig is –, gebeurt doorheen de bewogenheid van zielen en in hun bekering en in de geestelijke vruchten die worden verkregen door zo’n zwakke instrumenten op zoveel plaatsen, binnen en buiten de Sociëteit.”
De godservaring volgens de tweede vorm is dus niet alleen bestemd voor de generale overste of voor een heilige zoals Ignatius, maar voor alle jezuïeten en, – zo kunnen we er vandaag aan toevoegen – voor allen binnen en buiten de ignatiaanse familie. Zij kunnen allemaal ontdekken “dat de vinger van God hier en nu aanwezig is” in de menselijke bewogenheid.
De brief van Polanco expliciteert wat impliciet aanwezig was is in de Beschouwing. Het is een fundament voor godservaring in het dagelijks leven: de oproep om te kijken naar Gods tegenwoordige aanwezigheid in alle dingen, en om zodoende Gods liefde te ervaren.
Ze is bestemd voor elke mens. De eenvoudige manier hiertoe is zich te laten raken door “de ogen te openen en te kijken”.
Wat Polanco beschrijft, vindt zijn grondslag bij Ignatius’ eigen godservaringen. Het komt tot uiting in het nawoord van het Verhaal van de pelgrim. Hierin vertelt Luis Gonçalves, die het geestelijk levensverhaal van Ignatius optekende, hoe Ignatius in het allerlaatste gesprek nog reflecteerde over wat hij verteld had en dat er toch nog iets aan wilde toevoegen. Een van de punten van die toevoeging is ‘devotie’, d.w.z. het gemak om God in alle dingen te zoeken en te vinden.
Ignatius zegt hierover: “… dat hij veeleer steeds in devotie was gegroeid – d.w.z. het gemak (facilità) om God te kunnen vinden, en dat hij die nu zelfs méér had dan ooit voorheen in heel zijn leven. Op welk tijdstip hij God ook wilde vinden, telkens vond hij Hem”.
Opvallend hierbij is dat dit geen uitzonderlijke momenten zijn, maar “op welk tijdstip” ook. Zoals Michel de Certeau het aangeeft, zit voor Ignatius de mens, van binnen en van buiten, verweven in een wereld waarin alle dingen de uitingen zijn van een efficiënte liefde die universeel actief is.
In alle werkelijkheden die we ervaren, deelt God ons zijn goddelijke gaven mee. Van binnenin en van buitenaf roepen ze ons op om ons open te stellen voor zijn werk.
Dat in de ogen van Ignatius een horizontale godservaring universeel toegankelijk is voor iedereen blijkt eveneens expliciet uit een brief die Ignatius eind 1545 schreef aan Franciscus Borgia toen deze nog hertog van Gandía was (nadat zijn vrouw overleden was, trad hij in de Sociëteit en hij werd later tot generale overste verkozen).
Ignatius heeft het in deze brief niet alleen over “uit zichzelf treden” en “binnentreden”, maar over een “voortdurende” aandacht voor en een aanvoelen van Gods tegenwoordigheid en aanwezigheid “in alle geschapen dingen”, over “liefhebben” en “alle dingen die een hulpmiddel” zijn.
Het zijn allemaal woorden die nauw aansluiten bij de verwoording van de Beschouwing.
Ignatius herkent deze ervaring in het leven van Borgia:
“Als ik erover nadenk hoe personen die uit zichzelf treden en binnentreden in hun Schepper en Heer een voortdurende opmerkzaamheid, aandacht en troost bezitten, alsook een aanvoelen van de wijze waarop ons eeuwig Goed in alle geschapen dingen aanwezig is, hun allen het bestaan schenkt en hen daarin bewaart door zijn eigen oneindig wezen en tegenwoordigheid, dan overtuigt me dat gemakkelijk dat [U] troost vindt in het grootste aantal van hen en ook in vele anderen.”
“Want voor mensen die God volledig liefhebben, zijn alle dingen een hulp en hulpmiddel om tot meer waard te zijn en om door intense naastenliefde nog nauwer verenigd te zijn met hun Schepper en Heer zelf.”
Dat de mogelijkheid tot horizontale transcendentie – de onmiddellijke godsontmoeting in het dagelijkse leven – gebaseerd is op Ignatius’ eigen godservaring, maar dat ze tevens toegankelijk is voor elke mens, treft men ook aan in moderne hertalingen van Ignatius’ visie.
Zo besteedt Karl Rahner in zijn imaginaire Brief van Ignatius aan jezuïeten van nu. veel aandacht aan Ignatius’ onmiddellijke godservaring en hoe deze openligt voor iedereen.
Rahner laat Ignatius in deze brief in de ik-persoon aan het woord: “Ik heb in Manresa God onmiddellijk ontmoet.”
Rahner verbindt aan deze ervaring geen grote theologie. Hij heeft het ook niet “over aanschouwelijke visioenen, symbolen, geluiden, of over de gave der tranen en dergelijke dingen”. Hij laat Ignatius gewoon het volgende zeggen: “Ik zeg alleen: ik heb God ervaren, de naamloze en ondoorgrondelijke, zwijgende en toch nabije.”
Deze ervaring heeft zich verder voortgezet: “Vanaf Manresa heb ik in toenemende mate en steeds zuiverder de onvergelijkbare onbegrijpelijkheid van God ervaren”.
De mogelijkheid tot directe Godsontmoeting is ook in de ogen van Rahners Ignatius weggelegd voor iedereen: “God kan en wil onmiddellijk met zijn schepselen omgaan. Dat dit gebeurt, kan de mens werkelijk ervaren.”
Dat de mens God zelf kan ervaren is een fundament van de ignatiaanse spiritualiteit: “Deze zo simpele en toch eigenlijk overweldigende overtuiging is, volgens mij, de kern van wat jullie mijn spiritualiteit plegen te noemen.”
Het gaat bijgevolg niet om uitzonderlijke gebeurtenissen die weggelegd zouden zijn voor enkele bijzondere individuen, maar om dagdagelijkse ervaringen in alle dingen voor iedereen en die op elk ogenblik kunnen plaatsvinden:
“Ik zou duidelijker moeten uitleggen, hoe men God onmiddellijk kan ontmoeten en hoe deze ervaring zo alomvattend is dat God iemand op ieder moment tegemoet komt en niet alleen op speciale ‘mystieke’ ogenblikken en dat alle dingen Hem zichtbaar maken zonder dat ze zelf in het niet verdwijnen.”
Als deze ervaring voor ieder toegankelijk is in het dagelijkse leven, hoe kan men haar dan bereiken?
Elke godservaring is een gave (een genade), maar Ignatius nodigt ons ook uit om God actief te zoeken en te vinden. Soms lijkt het erop dat we vergeten dat God alom aanwezig is, dat Hij zichzelf overal en altijd aandient, dat Hij op zoek is naar de mens en zich ook laat vinden.
Dit is de genade, en die is niet exclusief. Ze is aan iedereen gegeven. Daarom kan als antwoord op Gods zoektocht naar de mens, elke mens een zoektocht naar God ondernemen.
Vaak wordt die zoektocht voorgesteld als iets moeilijks en onbereikbaars. Toch kan men er ook aan beginnen vanuit de instelling dat die zoektocht eenvoudig en toegankelijk is en dat men haar door wat oefening kan aanleren en ervaren.
Het uitgangspunt van de zoektocht is dus een overtuiging en de mindset dat dit gemakkelijk en eenvoudig kan zijn, en niet moeilijk of uitzonderlijk.
De Beschouwing veronderstelt geen grote inspanning of verbeelding: kijken of luisteren naar de schepping is voor velen toegankelijker dan te mediteren over de woorden van een Bijbeltekst. Ignatius had een gemak (facilità) ontwikkeld om op elk moment God te vinden, en iedereen is daartoe in staat.
Dit veronderstelt enkele basisattitudes die zo eigen zijn aan de Beschouwing. In de eerste plaats een verlangen om tot liefde te komen, om zich te laten ontmoeten en te laten vinden. Het is een verlangen naar godsontmoeting dat zich “meer in daden dan in woorden uit” en dat gegrondvest is “in wederzijdse mededeling” van te beminnen en bemind te worden (GO 230-231).
Vervolgens een geloof dat onmiddellijke godservaring in het dagelijkse leven mogelijk is, ook voor mij en jou. En als ze plaats heeft gevonden, dan ook geloven dàt ze plaats gevonden heeft.
Belangrijk is eveneens een bereidheid en openheid om te zoeken en te vinden. Het gaat hier om één beweging: om God in het hier en nu te “vinden”, moet men God des te meer “zoeken”. Zoeken om te vinden of, – beter nog – om eens gevonden te zijn nog verder te zoeken.
Natuurlijk vraagt dit net zoals “andere geestelijke activiteiten” (GO 1) oefening, en daarom is deze zoektocht een geestelijke oefening op zich. Bij de jezuïeten maakt de oefening van zoeken en vinden deel uit van de vorming.
De Constituties bepalen bijvoorbeeld dat novicen in hun vorming herhaaldelijk moeten aangespoord worden om “in alles God te zoeken” (Constituties 288). Ook hier is er een duidelijke relatie met de Beschouwing, want deze zoektocht maakt volgens dit artikel in de Constituties deel uit van een proces om God “in alles wat Hij schiep lief te hebben en dat alles te beminnen in Hem”.
Tijdens de verdere opleiding vindt Ignatius het beter dat jonge jezuïeten “God trachten te vinden in alles wat de mens doet”, dan dat ze veel tijd besteden aan gebed en meditatie.
Hij geeft hierover concrete instructies. Uiteraard zijn er de normale oefeningen (geen lange meditaties, maar wel dagelijkse mis, een uur voor gebed en gewetensonderzoek en biecht en communie om de acht dagen zoals gebruikelijk was in zijn tijd), maar afgezien daarvan:
“… kunnen zij zich oefenen in het zoeken naar de aanwezigheid van onze Heer in alle dingen, zoals in gesprekken met iemand, wandelen, zien, proeven, horen, begrijpen, en in alles wat wij doen, omdat het waar is dat zijn goddelijke majesteit in alle dingen aanwezig, krachtig en wezenlijk is.
En deze manier van mediteren, waarbij wij onze Heer God in alle dingen vinden, is des te gemakkelijker (es mas fácil), omdat deze ons niet verheft tot de meer abstracte goddelijke dingen, maar door ons er met inzet juist attent voor te maken. Ze zal ons meer beschikbaar maken voor grote bezoekingen van de Heer, ook al gebeuren ze in een kort gebed.”
In deze richtlijnen beperkt Ignatius zich niet tot “kijken”, maar breidt hij de mogelijkheden expliciet uit tot andere (zintuiglijke) ervaringen zoals wandelen, proeven, horen, begrijpen en eveneens tot het gesprek, allemaal ervaringen die tot ons dagelijks leven behoren.
Opvallend is ook zijn nadruk op de toegankelijkheid. Ze zijn veel gemakkelijker dan “abstracte goddelijke dingen”. Ten slotte is er de nadruk op beschikbaarheid: loslaten en zich openstellen voor de ontmoetingen met God of bezoekingen door God.
Deze zoektocht kan wel eenvoudig klinken, maar ze vereist vaak een meer systematische oefening en zo komt men opnieuw terecht bij de punten van de Beschouwing. Daarin vraagt Ignatius om zich na elke oefening van het kijken weer “in zichzelf te keren”. Het is immers niet vanzelfsprekend om constant de ogen open te houden om de horizontale transcendentie te ervaren.
Dit is een vorm van bidden die kan helpen om zich bewust te worden van Gods scheppende aanwezigheid in ons leven. We kunnen niet met volle aandacht handelen en ons tegelijkertijd de vraag stellen “Hoe is God aanwezig?” Daarom herbekijken we ons handelen vanuit de vraag: “Hoe was God aanwezig?”
Het is een oefening in herinnering die overeenstemt met het eerste punt van de Beschouwing: om “mij de ontvangen weldaden in herinnering te brengen” (GO 234).
Deze idee van herinnering is vergelijkbaar met het oud Bijbels gegeven dat we met het neologisme de “nazienigheid van God” zouden kunnen benoemen: we kunnen Gods aanwezigheid ‘nazien’, nadat zijn aanwezigheid werd ervaren.
Jakob ontwaakt uit een droom en begrijpt dat God hem iets heeft willen duidelijk maken. Hij roept uit: “De HEER was hier en ik besefte dat niet!” (Gen. 28,16). De mens verwondert zich over Gods aanwezigheid, terwijl hij er zich op het ogenblik zelf niet bewust van was.
Aan Mozes, die Gods heerlijkheid wil zien, antwoordt God: “… als Ik voorbijga zal Ik u met mijn hand beschermen. Als Ik dan mijn hand terugtrek kunt gij Mij van achteren zien, want mijn gelaat kan niemand zien” (Ex. 33, 22-22). Volgens deze citaten kan je God alleen maar “nazien”.
Het levensgebed – waarbij men de dag overloopt en probeert te zoeken en te vinden in welke gebeurtenissen men God ervaren heeft – kan helpen om Gods voorbijgaan te ontdekken wanneer men Hem eerst niet gezien had. Door via nazienigheid de ontvangen weldaden in herinnering te brengen, gaat men immers zoals in de andere punten van de Beschouwing ontdekken dat God zich niet alleen in de nazienige gebeurtenissen manifesteert, maar ook in het hier en nu.
De ervaring van het goddelijke kunnen we niet alleen opzoeken door herinnering, maar ook door op elk ogenblik dat we maar willen onze ogen te openen en God te vinden. Het is een oefening in het kijken: niet met gesloten ogen (zoals bij meditatie), maar met open ogen. Door anders te “kijken”, ervaart men. Niet alleen door te kijken, maar ook door anders te wandelen, proeven, horen, begrijpen, in gesprek te treden.
Allemaal manieren om het goddelijke onmiddellijk en tastbaar te ervaren, “op elk moment, op elk ogenblik”. Of zelfs nog een stap verder gaan en het ontastbare goddelijke even tastbaar te ervaren.
We leren dit alles uit het evangelieverhaal over de ontmoeting met Jezus van de vrouw die al twaalf jaar aan bloedverlies leed (Mc 5, 21-43; Mt 9, 18-26; Lc 8, 40-56). Het is een verhaal waarbij de mens de aanwezige goddelijke kracht als het ware actief gestalte laat geven. De vrouw heeft een groot verlangen om Jezus te ontmoeten of – beter nog –, om zich door Jezus te laten ontmoeten.
Ze gaat op zoek om te vinden. Ze nadert Jezus van achteren en raakt de zoom van zijn (boven)kleed aan, waarop meteen de bloedvloeiing ophoudt. Onmiddellijk draait Jezus zich om (Jezus’ eigen nazienigheid) en Hij vraagt: “Wie heeft Mij aangeraakt?”
Iedereen ontkent de aanraking en Petrus zegt: “Meester, de mensen om u heen staan te duwen en te dringen!”, want het goddelijke in Jezus wordt immers voortdurend aangeraakt. Maar de mensen ervaren het niet.
Jezus echter zei: “Iemand heeft me aangeraakt, want Ik heb kracht uit me voelen wegstromen.” Het is net deze kracht die de vrouw uitgedaagd en ervaren heeft.
Toen duidelijk werd dat haar aanraking niet onopgemerkt was gebleven, kwam ze trillend naar voren, viel voor Hem neer en legde ten overstaan van de hele menigte uit waarom ze Hem had aangeraakt en hoe ze onmiddellijk was genezen.
Jezus zei tegen haar: “Uw geloof heeft u genezen/gered: ga in vrede.” Haar geloof heeft haar hele wezen bepaald. Het gaat hier om een echte ontmoeting: de vrouw stelt Jezus in staat om te zijn wie Hij is door zijn goddelijke energie uit te stralen; en Jezus van zijn kant erkent de vrouw in haar diepste zijn.
Velen onder ons bevinden zich onder de mensenmassa die staat te duwen en te dringen, en die onophoudelijk het goddelijke aanraakt zonder het te beseffen. Het is alleen nodig dat we, zoals deze vrouw, onze “ogen (laten) openen door het licht van het geloof” – in de woorden van Polanco – opdat we de goddelijke kracht onmiddellijk ervaren.
We moeten slechts even de zoom van het goddelijke – dat in alle dingen tegenwoordig en aanwezig is – aanraken om de goddelijke kracht te ervaren. Dan ervaren onze vingers die rakelings de zoom van goddelijkheid in alle dingen aanraken, Gods aanwezigheid zelf (zoals in de scheppingsscene van Michelangelo).
Deze ervaring is niet alleen de unieke ervaring van deze ene vrouw, maar ze is weggelegd voor iedereen, ook als gemeenschap. Verder in de evangelies staat dat overal waar Jezus kwam, in dorpen, steden en gehuchten, er mensen waren die “slechts de zoom van zijn kleed aanraakten”, en dezelfde kracht ervoeren en gered en genezen werden. (Mc 6,56; Mt 14,36)
De liefdevolle godservaring vindt plaats in de ontmoeting “tussen” God en mens. Er gebeurt iets tussen de vrouw en Jezus. Zij verlangt Jezus te ontmoeten; ze zoekt en vindt; ze laat zich door Hem ontmoeten; ze is verrast door wat haar overkomt.
Dezelfde verrassing – gegrepen worden – overkomt ook Jezus: Hij antwoordt op een appel dat tot Hem gericht is. Hij is aanwezig en geeft zichzelf in de kracht die van Hem uitgaat. De vrouw weet zich als persoon erkend; Jezus manifesteert zich door het appel van de vrouw.
Ignatius wijst ons herhaaldelijk op de mogelijkheid van horizontale transcendentie, de onmiddellijke godsontmoeting in het dagelijkse leven. Als we zijn inzicht ernstig nemen dat God zich in alle dingen van de schepping hier en nu aan ons geeft en ons liefheeft, dat we God daarin mogen zoeken, vinden en liefdevol ontmoeten, dan is het de moeite waard daaraan meer aandacht te besteden in ons geestelijk leven.
Het is een ervaring die voor iedereen toegankelijk is en in feite niet veel moeite kost. God is reeds aanwezig en tegenwoordig; we hoeven slechts de zoom van zijn aanwezigheid aan te raken om de kracht onmiddellijk te ervaren. En dan bidden dat we God mogen liefhebben, want die genade is ons genoeg.
Nicolas Standaert (°1959) is een Belgisch jezuïet. Hij is hoogleraar sinologie aan de KU Leuven en gespecialiseerd in de Chinees-Europese betrekkingen in de 17e en 18e eeuw.
Bekijk alle artikelen van Cardorner