door Jos Moons
Toen ik na vier jaar in de parochie bekendmaakte dat ik ging intreden bij de jezuïeten, leverde dat problemen op. Hoe leg je uit wat een jezuïet is en waar hij voor staat? Niet zozeer wat hij doet, zijn taken en werkzaamheden, maar wat hij is, het eigen charisma. Allerlei begrippen en uitdrukkingen staan ter beschikking. Bijvoorbeeld: geestelijke oefening, onderscheiding, de goede geest en de kwade geest, het examen, … Maar voor niet-ingewijden zijn deze uitdrukkingen meer geheimtaal dan verhelderingen!
Uitleggen wat deze begrippen betekenen helpt, uiteraard. Het lijkt me goed dat te doen vanuit een dieperreikende vraag. Is er één woord of begrip te vinden van waaruit al het andere begrijpelijk wordt – de genoemde uitdrukkingen, de levensvorm, de waarden van het jezuïetenbestaan? Voor de franciscaan is dat de evangelische armoede, zoals Franciscus die ontdekte. Voor de karmeliet is dat Gods mysterie beleven (woestijn), zoals bijvoorbeeld Johannes van het Kruis en Theresia van Lisieux. Wat is het spiritueel-theologische beginpunt van de jezuïet, en van de stichter, Ignatius? Als het lukt zoiets te vinden is dat niet alleen dienstig voor de uitleg aan mijn parochianen. Het zou ook interessant en zelfs inspirerend kunnen zijn voor eenieder die zich door Ignatius geïnspireerd voelt, omdat het helpt te begrijpen wat zo fascinerend aan Ignatius is.
Als deel van een soort “laatste verklaring” vermeldt Ignatius’ autobiografie de volgende terugblik: “Hij was steeds in devotie gegroeid, dat is: in het gemak om God te vinden, en hij had die devotie nu zelfs meer dan ooit tijdens zijn leven” (Het verhaal van de pelgrim, 99). God vinden, “met gemak” zelfs, dat is karakteristiek voor Ignatius. Voor Ignatius is God nabij en toegankelijk. God en “Gods wil” worden niet kenbaar uitsluitend via strenge ascese of via uitspraken van de geestelijke begeleider of het magisterium. God kan gezocht en gevonden worden midden in het eigen dagelijkse praktische leven en in het daarmee verbonden zielenleven.
Meteen al bij het begin van zijn bekering vindt Ignatius God op deze manier: dichtbij. Zijn bekering begint immers met twee soorten dromen, over de ridderij en over heiligenlevens, en met het verschil dat hij opmerkt tussen de twee soorten dromen. Met grote eenvoud verklaart hij dat hij God herkent in wat hem beweegt en de nasmaak daarvan. Althans – in het ene geval wel, in het andere geval niet.
Dat is het begin van een vormingstijd, een soort noviciaat. Naar zijn eigen woorden “onderwijst” God hem dan. Dat is nodig. Want het herkennen van God is niet zo gemakkelijk. Er is namelijk ook een “kwade geest”, die zand in de ogen strooit, om van het goede en van God af te houden. God zelf neemt de vorming ter hand, aldus Ignatius (VP, 27 en verder). Een beetje zoals Paulus over zichzelf schrijft in de Galatenbrief (Gal 1,11-12.15-17). Ignatius leert wie God is, en hij leert waar hij God kan vinden. Aanvankelijk laat Ignatius de keuzes die hij maakt regelmatig afhangen van externe factoren. Of hij de Moor eens mores zal leren met een pak slaag, dat laat hij afhangen van de weg die zijn muildier kiest (VP, 15-16). En of hij in Jeruzalem blijft of niet laat hij afhangen van het besluit van de franciscaanse gardiaan en provinciaal (VP, 45-47). Met het vorderen van zijn vorming maakt hij zijn keuzes steeds meer vanuit zijn ziel. Bijvoorbeeld als hij worstelt met scrupules, of als hij zich afvraagt wat hij moet met de devotie die hij voelt op het moment dat hij wil gaan slapen (VP, 25-26).
Gods presentie is niet alleen een cognitief gebeuren. Het gaat niet alleen om inzicht en kennis – dat God schepper is en de Triniteit, of hoe de goede en kwade geest werken. Gods presentie is ook een affectief gebeuren. Ze bewerkt een innerlijke gemoedstoestand. “Troost” heet dat in Ignatius’ jargon. Soms uit die troost zich in tranen. Er is een klein stukje van Ignatius’ dagboek bewaard gebleven. Het verhaalt het onderscheidingsproces of het goed is niets te hebben, of dat het toch beter is dat de jezuïeten-in-wording wel bezit zouden hebben. De tranen stromen Ignatius over de wangen, als hij aan God denkt en als hij overweegt niets te hebben. Ze zijn een voor ons wat bevreemdende uiting van wat ons hopelijk minder bevreemdt – dat Ignatius ervaart, voelt, dat God aanwezig is in de keuze voor armoede. Dat noemt hij ook wel “devotie”. Daarmee bedoelt hij hetzelfde als troost: dat hij de vreugde voelt en de rust om met God op weg te zijn, en dat het de liefde tot God versterkt (Geestelijke Oefeningen, 315-316). Dit wordt het principe dat bepaalt welke keuzes hij maakt.
Ignatius wordt wel “mysticus” genoemd, iemand die diepe Godservaringen had. Typerend voor Ignatius’ mystieke ervaringen is dat ze verbonden waren met het vinden van God dichtbij. En dan niet alleen op bijzondere momenten van gebed, of als hij op zijn balkon in Rome naar de sterren keek, zoals hij graag deed. God was er te midden van alledaagse praktische besognes én van principiële keuzes met verstrekkende gevolgen.
God dichtbij te zoeken en te vinden beschouwt Ignatius niet als een persoonlijk privilege. Het is ook iets voor anderen. Vanaf het moment dat God begint hem te onderwijzen begint Ignatius met het “helpen van de zielen”. Door gesprekken en door aanwijzingen wat men kan doen (“geestelijke oefeningen”) wil hij anderen vertrouwd maken met Gods aanwezigheid. Van deze ervaringen maakt hij een kort boekje met aantekeningen voor de begeleider, weinig verrassend getiteld Geestelijke Oefeningen.
Een belangrijke “oefening” die Ignatius aanreikt, is het biddend Bijbellezen. Dat gebeurt in elke christelijke spiritualiteit, maar niet overal op dezelfde manier. Ignatius adviseert om zich voor te stellen wat in de tekst verhaald wordt. Om het modern te zeggen: het moet een soort filmpje worden, dat zich voor je ogen afspeelt. “Compositie” heet het in het jargon. Je kunt het ook “meditatie” noemen. De bidder is actief bezig om de tekst tot zich te laten spreken door zich voor te stellen wat er gebeurt. Vervolgens laat men het gebeuren tot zich spreken. Dit zou men “beschouwing” kunnen noemen, of “contemplatie”. Via het gebeuren richt God zich tot mij. Hier is de bidder eerder passief dan actief. Hij ontvangt en laat tot zich komen. Het gesprekje “als met een vriend” (GO, 54) is, ten slotte, het antwoord op wat men ontvangt.
Een tweede oefening is het gewetensonderzoek, “examen” in jargon. Dat is voor Ignatius geen louter moreel gebeuren. Het gaat niet alleen over zonde. Sterker nog: daar draait het eigenlijk helemaal niet om. Waar het wel om draait: terugblikken op het leven, “herlezen” wat er gebeurde. De Fransen noemen het daarom relecture. Het gaat om het zoeken en vinden van God in de activiteiten en gedachten van de afgelopen dag. In het Nederlands heet het daarom ook wel “levensgebed”. Timothy Gallagher werkt in zijn boek The Examen Prayer: Ignatian Wisdom for Our Lives Today(New York, 2006) mooi uit hoe het een manier is om er steeds gevoeliger voor te worden hoe het staat met “ons”, dat is: met God en mij. Gallagher: “Iemand zei over het examen: ‘Het hoeft niet ingewikkeld te zijn. Het is een beetje met de Heer zijn, en vragen: Hoe hebben we samen de dag beleefd? Gelukkig? Triest? Wat gebeurde er? Wat wil je me laten zien? Wat plannen we voor morgen?’” (p. 107) Er zijn dus verschillende stappen. Waar ben ik dankbaar voor – wijst dat op Gods vriendelijke aanwezigheid? Wat gebeurde er – en was dat God of niet-God? Wat spijt me – en belijd ik dus? Wat neem ik me voor – omdat ik geloof dat daar God te vinden zal zijn? Dat dit een gebed is, betekent ook hier dat het gaat om actief zoeken, denken, verwoorden (meditatie), én om afwachten, stil zijn, ontvangen, verwijlen (contemplatie).
Deze spiritualiteit van Gods nabijheid is niet alleen iets voor Ignatius en voor “zielen” toen. De laatste grote wereldwijde bijeenkomst van jezuïeten in 2008 (Generale Congregatie 35) bevestigt dit geloof van Ignatius en de onderliggende spiritueel-theologische intuïtie. Bijvoorbeeld in het tweede decreet, met als ondertitel Ons charisma herontdekken. Het noemt God ervaren in de werkelijkheid “fundamenteel” voor de jezuïet. Wat dat betreft gaat het, met een beeld, niet louter om een “fundament” uit het verleden; integendeel, het is nog steeds de kern van de dynamiek van het ignatiaanse bestaan (4). In die zin kun je, tamelijk verrassend en toch ook weer niet, het leven in het voetspoor van Ignatius een “contemplatief” bestaan noemen (5).
Dat deze “oefeningen” nog steeds “zielen kunnen helpen” wordt goed zichtbaar in de eenvoudige en trefzekere voorbeelden die Gallagher geeft. Hij vertelt hoe dat inderdaad kan, God zoeken en vinden dichtbij, in het dagelijkse leven. Ter illustratie van de eerste stap van het levensgebed schrijft hij over Jean. Tijdens haar avondgebed blikt ze, samen met de Heer, terug op de afgelopen dag.
“Jean herinnert zich hoe een opmerking van haar echtgenoot tijdens het ontbijt haar hielp om te zien dat hij zich meer druk maakte over een probleem dan ze dacht. Ze voelde aan dat hij het nodig had dat ze luisterde terwijl hij probeerde zijn zorg onder woorden te brengen, om al pratend en denkend tot een oplossing te komen. Ze zag dat hij dankbaar van het ontbijt opstond, met een helder hoofd, om met betere zin naar zijn werk te gaan. Ze dankt de Heer voor wat Hij gaf: voor haar luisteren dat helderheid bracht; voor de dankbaarheid van haar man; voor de communicatie tussen hen waarmee het begin van de dag gezegend werd. (…) In de middag maakte Jean de taak af waar ze al drie dagen aan werkte. Het was goed gegaan, met slechts een klein beetje vertraging. Deze avond, terugblikkend, dankt ze de Heer voor de gave van het succesvol afgemaakte project. (…) Nu Jean haar beschouwing van Gods weldaden gedurende deze dag afrondt, merkt ze dat er vrede in haar groeit. Met stille, verfrissende vreugde voelt ze hoe de Heer haar trouw bemint in elk facet van haar leven; ze ziet helder hoe de Heer door de dag heen dicht bij haar was; haar verlangen om bewust en standvastig die liefdesrelatie te beleven verdiept zich” (vgl. p. 61-63).
Van Ignatius’ leven druipt de zekerheid af dat God er is, en dat God dichtbij is. Dat is nog altijd het charisma van de jezuïeten, aldus de 35e Algemene Congregatie. Via geestelijke oefeningen worden bovendien anderen in de gelegenheid gesteld dit te beleven. Dat dit inderdaad gebeurt betuigen de mooie getuigenissen in Gallaghers boek. Dat roept echter wel vragen op. Hoe verhoudt dit zonnige geloof zich tot de zwaarte van wat in de spiritualiteit “de donkere nacht” heet? Of persoonlijker gesteld: wat als de gedachte aan God helemaal niet zo weldadig is, als God zoeken en vinden een frustrerende bezigheid wordt? Of naar Ignatius toe: is ignatiaanse spiritualiteit niet te roze, te naïef ook?
De “donkere nacht” is een begrip uit de spiritualiteit dat verwoordt dat de ontmoeting met God anders is dan andere ontmoetingen. “God hult zich in het donker”, zegt de psalmist vol ontzag (Psalm 18); God is in de donkere wolk, zo ervaart Mozes met niet minder ontzag, als hij de berg opklimt om de geboden te ontvangen (Ex 20,21); en Elia moet erg wennen aan God die toch ook zo eenvoudig en zachtaardig blijkt, zo anders is dan hij dacht – een zacht briesje (1 K 19). De mens moet steeds wennen aan de ontmoeting met God, en daarnaartoe groeien.
Dat wordt duidelijk in het leven en de werken van Johannes van het Kruis, een Spaanse mysticus uit de zestiende eeuw. Ingetreden in de Karmel stuit hij bij zijn hervormingspogingen op veel weerstand. Parallel aan deze tegenslag verdiept zich zijn geloof. In het gedicht Donkere nacht bijvoorbeeld, beschrijft hij zowel zijn ontsnapping uit de kloostergevangenis als zijn geloofsweg. In zijn eigen commentaar op dit gedicht wordt duidelijk dat de donkere nacht weliswaar verschrikkelijk is, een echte kwelling, maar niet het laatste woord. De nacht is de broodnodige loutering, uitzuivering, van van alles en nog wat: van genoegen in tastbare zaken zowel als van beelden van God en geloof. Als de mens dat uithoudt volgt Gods licht, ja dan blijkt dat Gods licht er al was.
Dat heeft niet alleen te maken met fouten en zonde. Het heeft ook te maken met het radicale verschil tussen God en mens. God is een “nieuwe smaak”, zo stelt de bekende twintigste-eeuwse jezuïet en theoloog Karl Rahner als hij schrijft “over de ervaring van genade”. God proeft naar het bovennatuurlijke, naar het eeuwige. Daar moet de mens aan wennen, en soms is men geneigd om maar liever weg te vluchten naar de oude en vertrouwde smaken.
Verrast de naam Karl Rahner? Rahner schreef niet alleen moeilijke artikelen waar nauwelijks doorheen te komen is. Hij was ook, en eigenlijk voortdurend, bezig met het geheim van God. In een vurige brief richt hij zich onder de naam van Ignatius tot zijn tijdgenoten. Het fundament van Rahners Ignatius is de hartenkreet: “Ik heb God zelf ervaren!” Dat vele tijdgenoten dat niet mee belijden ligt aan de verkeerde zielzorg, aldus Ignatius. Hij roept zijn tijdgenoten-priesters op om mensen niet zoet te houden en te zeer te troosten als ze stoten op het weerbarstige, op het ongrijpbare van God. Als mensen merken dat hun vraag: “Hoort God mij wel?” pijn begint te doen, als daar dan nog de vraag bij komt: “Antwoordt hij wel?”, dan moet je niet geruststellend sussen, maar dan moet je mensen de weg wijzen om de pijn uit te houden. Als mensen zich afvragen waar het eigenlijk op slaat een ander te vergeven, en als ze alle reden om hoopvol te zijn verliezen, dan moet je niet troosten. Want dan, dan begint het. Dan ben je op weg om te sterven aan beelden, gevoelens en woorden, en de echte God te ontmoeten – die meer is dan die beelden, gevoelens en woorden. Dan moet je mensen de weg wijzen door de pijn heen. Je moet het volhouden, simpelweg. In Rahners eigen woorden, over zijn eigen bidden: “Want kijk, als je standhoudt en de vertwijfeling niet ontvlucht, (…) dan zul je plotseling merken (…) dat zijn zwijgen, de onheilspellende stilte, vervuld is van het woord zonder woorden, van Hem die boven alle namen is, van Hem die alles in allen is. En zijn zwijgen zegt je, dat Hij er is.”
De ervaringen van Johannes van het Kruis en van Rahner zijn gemakkelijk te vertalen naar het eigen leven. Wat als het antwoord op ons bidden stilte is, en tegenslag en ziekte gewoon onveranderd pijnlijk blijven? Wat als Ignatius’ geestelijke oefeningen weinig soelaas bieden? Wat als het bidden met de Bijbel geen garantie voor een spetterende retraite blijkt, en het levensgebed geen garantie voor een flitsend geloof? Rahners antwoord is dan: dat hoeft ook niet, bij voorkeur zelfs niet. Als je de leegte uithoudt, dan, juist dan, zit je op het spoor van God. Het donker staat niet in tegenstelling tot Gods licht; Gods afwezigheid niet tot zijn aanwezigheid. Want “juist zijn zwijgen zegt dat Hij er is”.
Maar hoe zit dat bij Ignatius? Spreekt hij over de Donkere Nacht? Blijkt hij gevoelig voor het mysterie van God? In hoeverre is euforie met betrekking tot Gods nabijheid naïef?
Dat Ignatius niet spreekt over de donkere nacht kan het probleem niet zijn. Dat doen wel meer heiligen niet. Het zou wel problematisch zijn als hij uitsluitend euforisch over God kan spreken; we zouden voorzichtigheid willen proeven – de voorzichtigheid dat niet alles God is, de voorzichtigheid dat God ervaren een ander type ervaring is dan andere ervaringen, en de voorzichtigheid dat God uiteindelijk ontvangen moet worden en niet “veroverd” door geestelijke oefening of wat dan ook.
Dat niet alles God is, is voor Ignatius buitengewoon helder. Het is de eerste les die hij leert, op zijn ziekbed dagdromend over de ridderij en over heiligenlevens. Daarmee begint een lang leertraject. Nog regelmatig zal hij zich vergissen, bijvoorbeeld als hij denkt dat buitensporige ascese God welgevallig is. God zelf komt eraan te pas om hem les te geven. Geleidelijk verfijnt zijn inzicht zich, zowel inhoudelijk als wat betreft een methode.
Zonder leerperiode, inclusief moeizame stukken, kan ook de gelovige anno nu niet. “Gods wil te zoeken en te vinden” – de fundamentele doelstelling waarbij Ignatius de zielen wil helpen – lukt pas als we allerlei zaken loslaten. “Ongeordende gehechtheden” heet dat in Ignatius’ jargon (GO, 21), en “de nacht van de zinnen” respectievelijk “van de geest” bij Johannes. Dat proces van vrij worden en, daarop aansluitend, God zoeken en vinden is een proces met voetangels en klemmen. De “kwade geest” doet zijn stinkende best om het de “goede geest” en de goedwillende ziel lastig te maken. Omdat hij daarbij allerlei trucs uithaalt, heeft Ignatius heel wat aanwijzingen nodig om uit te leggen hoe we ons moeten gedragen op deze weg (GO, 313-336).
Niet alles is dus God. Bovendien is Ignatius voorzichtig, in deze zin dat hij beseft dat God ervaren een andersoortige ervaring is dan andere ervaringen. Volgens mij is het juist dat wat de overvloedig vloeiende tranen willen zeggen. Namelijk: dat het een ervaring is van een eigen soort, iets met een alles overtreffende diepgang, en met dus een eigensoortige reactie. Dat er iets diepzinnigs en allesovertreffends in Ignatius leeft blijkt namelijk ook uit zijn levenshouding. Hoewel tegenslag en vervolging trouwe kwelgeesten op zijn levensweg zijn, is er op een gegeven moment een zo grote vertrouwdheid met God dat Ignatius nergens meer blijvend van verstoord raakt. In een soort van “laatste verklaring” verwoordt Luis Gonçalves dit als volgt: “Hij was steeds in devotie gegroeid, dat is: in het gemak om God te vinden, en hij had die devotie nu zelfs meer dan ooit tijdens zijn leven” (VP, 99). Het doet denken aan Paulus’ “niets kan mij scheiden van God”, overigens ook beleden in tijd van tegenslag (Rom 8,38-39).
Anekdotisch is bijvoorbeeld dat hij op zijn sterfbed zijn secretaris met aandrang vraagt de paus zo snel mogelijk op de hoogte te stellen en om zegen te vragen. Als de secretaris voorstelt morgen te gaan, want de doktoren hebben nog hoop, dan herhaalt hij zijn dringend verzoek, “maar ik laat het verder helemaal aan jou over”. En hij sterft diezelfde dag nog. Ignatius werd voortdurend verlicht door God, zodat hij in grote vrijheid leefde. Geen menselijk gebrek (van zijn secretaris!) noch bovenmenselijk donker kon dat overschaduwen. Zijn vertrouwen en vreugde en liefde zijn niet meer met louter menselijke logica te begrijpen, en gaan die te boven. In jargon: “troost zonder voorafgaande oorzaak” (GO, 330).
Tenslotte staat het voor Ignatius als een paal boven water dat God niet veroverd kan worden. Wat dat betreft zijn het woord “geestelijke oefening” en de overvloed aan methodische aanwijzingen van Ignatius in het aantekeningenboekje Geestelijke Oefeningen verwarrend. Ze suggereren dat het accent kan komen te liggen op de mens. Als die alles doet, en het goed doet, dan zal God zich tonen. Het is dan eerder een kwestie van zweten en zwoegen dan van Gods genade. Ons leven en de spirituele traditie van de donkere nacht leren echter dat het zo niet werkt.
Ik denk dat Ignatius zich de verwarrende suggestie niet realiseert. Wellicht mag zijn militaire achtergrond als excuus dienen. Bovendien is het slechts een aantekeningenboekje. En ook: systematische theologie, met reflectie op dit soort implicaties, is niet Ignatius’ specialisme. Hoe dat ook zij: Ignatius’ eigen leven is een illustratie van de prioriteit van Gods genade. God heeft Ignatius’ ogen geopend en hem les gegeven. God is het die hem steeds weer bemoedigde en hem de vrede gaf die alle gedoe te boven ging. En zo gaat het met iedereen. Het uiteindelijke van het gelovige leven, “troost zonder voorafgaande oorzaak”, heet juist zo omdat het niet logisch te verklaren valt en omdat het niet samenhangt met onze inspanningen.
De prioriteit van God wordt ook heel duidelijk in de uitspraken over de begeleider. In tegenstelling tot soms nog steeds gebezigd taalgebruik dat spreekt over “geestelijke leider” kent Ignatius slechts één spiritueel leider, en dat is God. De menselijke begeleider moet zich terughoudend opstellen. Om het modern te zeggen: de begeleider faciliteert slechts (slechts?) de omgang “van Schepper en schepsel” (GO, 15). De begeleider moet zijn rol dus met terughoudendheid vervullen. Waar God werkt moet de begeleider voorzichtig zijn, om niet in de weg te lopen.
Ignatius is dus voorzichtig. Hij weet dat niet alles God is, hij weet dat God een eigenaardige ervaring is, en dat die niet “gemaakt” kan worden, door begeleider noch begeleide. Anderzijds wordt in Ignatius’ benadering heel duidelijk verwoord wat vergeten zou kunnen worden – dat er ook inspanning nodig is. Dat zagen we ook bij Johannes van het Kruis en bij Karl Rahner. Ignatius noemt dat de inspanning van het voorbereiden en ordenen van de ziel, Johannes en Rahner noemen het de inspanning van het volhouden van de nacht. Juist in die inspanning wordt God zichtbaar als degene die de inspanning al droeg. Met Rahner: “En ze [de waarheid, dat is: God] geeft mij wat ik haar moet geven, om zo als de zaligheid en de kracht van het bestaan in mij te zijn en te blijven. Kortom: ze geeft mij de moed om in haar te geloven en haar aan te roepen als alle nachten en vertwijfelingen en alle dode leegtes me willen verslinden.”
De voorzichtigheid van Ignatius, Rahner en Johannes van het Kruis gaat uiteindelijk over in wat Rahner noemt “een soort hernieuwde naïviteit”. Als alle vragen gesteld en doorleefd zijn, dan kan en moet je je simpelweg overgeven en toevertrouwen aan de eenvoudige aanwezigheid van God. In die zin is Ignatius naïef.
Ignatius blijft een blijmoedige heilige. Gelouterd door onderscheiding vindt hij God, juist ook midden in het dagelijkse leven. Maar omdat het gaat over God zelf is het niet een simpele blijmoedigheid. Onderscheiding wordt gevraagd, en strijd met de kwade geest. Bovendien: God vinden is iets onuitsprekelijks – tranen komen Ignatius te hulp om te kunnen uiten wat God is. En als hij wil uitleggen wat Gods uiteindelijke aanwezigheid dan is, komt hij niet verder dan stamelen dat het “troost zonder oorzaak” is. Maar de heilige, gelovige overtuiging is dat die wonderlijke God steeds weer laat zien waar Hij aanwezig is. De nacht van onzekerheid en zoeken eindigt uiteindelijk steeds in vinden. In die zin gaat Ignatius’ spiritualiteit over een hernieuwd-naïef geloof in “God dichtbij”.
Begrijpt de gewone parochiaan en de belangstellende lezer nu wat een jezuïet beleeft, en wat er zo fascinerend is aan Ignatius? Eigenlijk is dat onmogelijk. Er is uiteindelijk maar één manier die werkt: zelf deze weg proberen te gaan. Wie, reeds gefascineerd, de ignatiaanse weg al ging zal dit van harte beamen.
J.H.M. Moons (1980) studeerde theologie in Utrecht en Parijs. Nadat hij in 2005 priester werd gewijd voor het bisdom Rotterdam, werkte hij in parochiefederatie De Doortocht in het Groene Hart. Sinds september 2009 verblijft hij als novice van de Sociëteit van Jezus in Birmingham.
Bekijk alle artikelen van Cardorner