'Ignatiaanse spiritualiteit' is jonger en flexibeler dan vaak gedacht. De Amerikaanse jezuïeten John O’Malley en Timothy O’Brien bieden een verrassend en inspirerend relaas. Hun lijvige bijdrage verscheen in Studies in the Spirituality of Jesuits (2020). Redactielid Guy Dalcq vat hier hun verhaal samen.
‘Ignatiaanse spiritualiteit’ is jonger en flexibeler dan vaak gedacht. De Amerikaanse jezuïeten John O’Malley en Timothy O’Brien bieden een verrassend en inspirerend relaas. Hun lijvige bijdrage verscheen in Studies in the Spirituality of Jesuits (2020). Redactielid Guy Dalcq vat hier hun verhaal samen.
Door John W. O’Malley sj & Timothy O’Brien sj
Aan het einde van de 19e eeuw beginnen enkele Spaanse jezuïeten aan een waar titanenwerk: het verzamelen en publiceren van alle originele documenten uit de vroege jaren van de Sociëteit van Jezus. De benaming van deze onderneming is al even indrukwekkend: de Monumenta Historica Societatis Iesu.
In 1894 verschijnt het eerste deel van een zesdelige reeks die de kroniek bevat van alle activiteiten van de orde van 1537 tot het overlijden van Ignatius in 1556. Dit zogenaamde Chronicon was zorgvuldig samengesteld door Juan Alfonso de Polanco, de onvermoeibare secretaris van Ignatius.
Al meteen opent dit eerste deel een ware schatkamer voor wie geïnteresseerd is in het dagelijkse leven van de jonge orde. De teksten schetsen bijvoorbeeld op levendige wijze het enthousiasme, maar ook de uitdagingen en moeilijkheden van de eerste jezuïetencolleges in Europa.
De beschrijvingen zijn zo beeldrijk en realistisch dat ze de stof zouden kunnen bieden voor een spannende historische roman. Bovendien ontkracht deze monumentale kroniek de hardnekkige mythe van een zogenaamde “kadavergehoorzaamheid” binnen de jezuïetenorde. Integendeel, men leest er hoe jezuïeten vaak zelf beslissingen moeten nemen zonder gedetailleerde instructies van bovenaf. Ignatius moedigt hen daar expliciet toe aan in zijn brieven.
De Monumenta verschijnen nu in hoog tempo. Er volgen vijf delen met de volledige correspondentie van de heilige Francisco Borgia (1510-1572), de derde generale overste van de orde.
Zeven andere delen zijn gewijd aan brieven vanuit de verschillende provincies naar Rome en vijf volgende delen aan de geschriften van Jerónimo Nadal (1507-1580), soms ook de “tweede stichter” van de orde genoemd.
Ook de geschriften van de heilige Franciscus Xaverius en de eerste gezellen – de founding fathers van de Sociëteit – worden gepubliceerd.
In 1903 verschijnt het eerste deel van de verzamelde brieven van Ignatius, waarvan er maar liefst 6815 bewaard zijn gebleven. Dit is meer dan van enige andere invloedrijke figuur uit de 16e eeuw zoals Luther, Erasmus of Thomas More.
In 1904 krijgen de jezuïeten dan voor het eerst het Verhaal van de pelgrim onder ogen, de inmiddels beroemde en invloedrijke “autobiografie” van Ignatius.
Nadat het project van Madrid naar Rome is verplaatst, verschijnen tussen 1934 en 1938 drie delen over de Constituties, de grondregel van de orde.
Ze omvatten onder meer de Deliberatio primorum patrum (1539), een verslag van het overleg tussen de eerste jezuïeten over de toekomst van hun gemeenschap. De eerste gezellen reizen van Parijs naar Venetië met de bedoeling om van daaruit de oversteek naar Jeruzalem en het Beloofde Land te wagen. Door de oorlog lukt dit echter niet, waardoor hun hele plan in duigen valt. Na maanden van overleg en gebed (oftewel deliberatio) besluiten ze uiteindelijk om hun reis voort te zetten naar Rome en hun lot in handen van de paus te leggen.
Het verslag van deze beraadslaging wordt vandaag beschouwd als een treffend voorbeeld van wat we nu “gemeenschappelijke onderscheiding der geesten” noemen.
Korte tijd later verschijnt voor het eerst een publicatie van het Geestelijk dagboek van Ignatius. Hoewel slechts fragmenten ervan bewaard zijn gebleven, biedt dit dagboek een unieke inkijk in zijn innerlijk geestelijk leven.
De publicatie van de Monumenta is een goed voorbeeld van de 20e-eeuwse beweging ad fontes (terug naar de bronnen). In 2024 omvatten de Monumenta al 157 delen, en de reeks wordt nog steeds onverdroten voortgezet. Er is daarbij onder meer aandacht voor teksten over de pedagogie van de jezuïeten. Het omvangrijk project bevat duizenden pagina’s historisch bronmateriaal, maar vooral duizenden pagina’s vol spiritualiteit.
Dit verlangen naar herontdekking van de eigen bronnen is niet zomaar ontstaan. Aan het einde van de 19e eeuw beseffen vooraanstaande jezuïeten dat hun orde toch vooral bekend staat om haar strakke organisatie, methodische efficiëntie, intellectuele diepgang en strenge moraal. De inspirerende kern van haar boodschap lijkt op de achtergrond te zijn geraakt. Kritiek van buitenaf betoogt dat de orde meer een “instrument” dan een “spirituele kracht” is geworden.
Een nieuwe term: “ignatiaanse spiritualiteit” (1914)
De herontdekking van de bronnen leidt tot nieuwe inzichten. Een van de eerste en meest invloedrijke voorbeelden hiervan biedt het werk van de Franse jezuïet Alexandre Brou (1862-1947). In zijn boek La spiritualité de Saint Ignace (1914) breekt hij met het traditionele, ascetische beeld van de Geestelijke Oefeningen. In plaats daarvan legt hij de nadruk op een persoonlijke liefdesband met God.
Een treffend citaat uit zijn hoofdstuk over de Geestelijke Oefeningen illustreert deze verschuiving:
We kunnen stellen dat de heilige Ignatius de ziel leidt van liefde tot liefde via een weg van liefde. Van een actief leven van lofprijzing en gehoorzaamheid naar een liefde vol tederheid en verrukking, die overal de Beminde zoekt en vindt. En dit alles dankzij de liefde waarmee Jezus, die zijn leven gaf op het kruis, ons hier op aarde is voorgegaan.
Brou introduceert in dit werk voor het eerst de term ignatiaanse spiritualiteit, een concept dat tot dan toe nauwelijks bestond. In een later boek, Saint Ignace: maître d’oraison (1925), verdiept hij deze ideeën. Hij wijdt onder andere een hoofdstuk aan “God vinden in alle dingen” en een ander aan “de onderscheiding der geesten”.
Vandaag beschouwen we deze begrippen als fundamentele pijlers van de ignatiaanse spiritualiteit. Destijds waren ze echter nog nauwelijks gekend. Dankzij de herbronning worden ze herontdekt en krijgen ze stilaan een centrale plaats in de spirituele traditie van de jezuïeten.
In de periode 1920-1950 breken nieuwe perspectieven verder door. Op basis van de publicatie van de historische bronnen van de jezuïetenorde beginnen de contouren van een nieuw inzicht zichtbaar te worden. De voortdurende polemiek over de jezuïeten en hun spiritualiteit speelt hierin een belangrijke rol: ze fungeert als katalysator voor een proces van verheldering en herinterpretatie.
De meest uitgesproken antagonist in deze polemiek is de briljante Franse auteur Henri Bremond (1865-1933), lid van de Académie française en voormalig jezuïet. In zijn vele publicaties beweert hij dat de Sociëteit van Jezus geen echte spiritualiteit bezit, maar eerder een leerschool is voor moraliteit en voluntaristische zelfvervolmaking.
In tegenstelling tot Alexandre Brou, die Ignatius beschouwt als een “meester van het gebed”, noemt Bremond hem een “maître d’ascèse”. Volgens Bremond draait het bij de jezuïeten om een strak ethisch systeem dat vooral leunt op menselijke inspanning en prestatie, met weinig ruimte voor Gods genade of liefde.
Met zijn boeken wordt Bremond de belangrijkste spreekbuis van een kritiek die de kern van de jezuïetenorde raakt. Hij introduceert zelfs een nieuw, controversieel begrip – “l’ascéticisme” – dat moeilijk te vertalen is, maar niets aan duidelijkheid te wensen overlaat.
Zijn kritiek sluit bovendien aan bij een wijdverspreide en diepgewortelde perceptie van de jezuïeten. Deze kritiek is te scherp en invloedrijk is om onbeantwoord te blijven.
De jezuïeten antwoorden met een reeks nieuwe tijdschriften en publicaties, waarin ze de vruchten van hun studie van de Monumenta delen. In 1925 starten Spaanse jezuïeten het tijdschrift Manresa, gewijd aan een dieper begrip van de Geestelijke Oefeningen.
Een jaar later volgt in Duitsland het Zeitschrift für Aszese und Mystik, de voorloper van het huidige Geist und Leben.
In 1932 wordt in Rome het Archivum Historicum Societatis Iesu opgericht, dat regelmatig artikelen over spiritualiteit publiceert.
Vanaf 1938 werken Franse jezuïeten aan het invloedrijke Dictionnaire de spiritualité, een standaardwerk dat de studie van spiritualiteit academisch legitimeert.
Ook individuele jezuïeten dragen bij aan het debat. De gebroeders Hugo en Karl Rahner beschrijven Ignatius in 1937 als een mysticus, een term die destijds binnen de orde ongebruikelijk was. Een jaar later onderbouwt Joseph de Guibert, redacteur van de Revue d’ascétique et de mystique, deze visie met behulp van lang vergeten bronnen, zoals de autobiografie en het geestelijk dagboek van Ignatius.
Op basis van de kritische uitgaven van Ignatius’ geschriften en de volledige werken van de eerste jezuïeten, ontkrachten auteurs als Paul Dudon (met Saint Ignace de Loyola, 1934) en James Brodrick (met biografieën over Petrus Canisius, 1935, en Bellarminus, 1928) verschillende hardnekkige hagiografische mythes over Ignatius en de jonge Sociëteit.
Door deze golf van publicaties krijgt de polemische vraag of de orde een eigen spiritualiteit bezit een steeds beter onderbouwd en overtuigend antwoord. De scherpste repliek komt wellicht van de Spaanse jezuïet Miguel Nicolau (1905-1986), die het vijfde en laatste volume van het werk van Jerónimo Nadal (1507-1580) publiceert in de Monumenta-reeks.
Veel van wat we vandaag beschouwen als ignatiaanse spiritualiteit danken we aan Nadal. Via zijn exhortaties en gesprekken met individuele jezuïeten in West-Europa wist hij als geen ander de spiritualiteit van Ignatius te verwoorden en vorm te geven. Dit was van groot belang, want de jonge Sociëteit groeide explosief en veel nieuwe leden waren onvoldoende vertrouwd met de spirituele eigenheid van de orde.
Nadal verduidelijkt in detail Ignatius’ “nuestro modo de proceder” (onze manier van handelen) – de specifieke aanpak en houding van jezuïeten in de omgang met mensen en situaties.
Door deze ontwikkelingen krijgt de discussie rond jezuïtische spiritualiteit niet alleen een wetenschappelijke basis, maar wordt ze ook een blijvend referentiepunt in de studie van de orde.
In zijn boek over Nadals Obras y doctrinas espirituales (1949) benadrukt Miguel Nicolau het affectieve en mystieke aspect van de jezuïetenorde. Ook hier komt de inmiddels zo essentiële uitspraak van Nadal naar voren: “contemplatief zijn in de actie.”
Opvallend genoeg wordt deze zin pas vanaf 1950 breed bekend. Nicolau citeert hem in de bredere context van “God vinden in alle dingen,” een andere uitdrukking die we tegenwoordig als typisch ignatiaans beschouwen. De uitdrukking “contemplatief in de actie” wordt soms nog onterecht aan Ignatius zelf toegeschreven; Nadal zelf gebruikt haar slechts één keer.
Het interbellum wordt zo bij uitstek een periode waarin de orde, onder invloed van kritische reflectie en nieuwe bronnen, haar eigen spiritualiteit opnieuw ontdekt en formuleert. Deze herontdekking maakt duidelijk dat de orde wel degelijk een diepgaande spiritualiteit bezit – één die in haar kern veel affectiever, contemplatiever en zelfs mystieker blijkt te zijn dan lange tijd gedacht.
De naoorlogse periode brengt een golf van activiteit op het gebied van ignatiaanse spiritualiteit. Invloedrijke publicaties introduceren nieuwe accenten en markeren het begin van een nieuwe koers voor de Sociëteit. Hier beperken we ons tot zes opvallende figuren die deze ontwikkelingen het sterkst beïnvloeden.
Een cruciale publicatie is de postuum verschenen monografie van Joseph de Guibert, La spiritualité de la Compagnie de Jésus (1953). Hierin bevestigt hij het mystieke karakter van Ignatius, maar dan als een mystiek die zich niet laat inperken in kloostermuren.
Het gaat om een spiritualiteit die ten dienste staat van de wereld—een gedachte die later zal doorklinken in de bekende slogan “mensen voor anderen” (men and women for others). De bronnen laten ook een menselijkere Ignatius zien, een man die twijfels en angsten kent, maar tegelijkertijd iemand die door Gods genade vaak tot tranen toe bewogen wordt.
In hetzelfde jaar publiceert de Franse jezuïet Maurice Giuliani Quelques traits de la spiritualité de la Compagnie de Jésus.
Dit werk vormt een synthese van eerdere studies, met een sterke nadruk op het apostolische karakter van de Sociëteit. In de kern draait de roeping van de Sociëteit, zoals Ignatius zelf zei, om “het helpen van zielen.” Giuliani verheldert bovendien de vaak verkeerd begrepen ignatiaanse term indifferentia (onverschilligheid). In tegenstelling tot wat de term suggereert, duidt deze niet op een gebrek aan betrokkenheid, maar net op een totale innerlijke vrijheid, een openheid om zich, onder leiding van de oversten, volledig in te zetten voor de noden van anderen.
Een andere belangrijke ontwikkeling vindt plaats in 1954, wanneer Franse jezuïeten het invloedrijke tijdschrift Christus lanceren. Dit blad heeft als doel spiritualiteit toegankelijker te maken voor een breder publiek en positioneert zich al snel als een revue ignatienne (ignatiaans tijdschrift). De grote verdienste van Christus ligt in de bredere bekendmaking en vertaling van pas ontsloten bronnenmateriaal uit de Monumenta.
Zo verschijnen in elk nummer voor het eerst Franse vertalingen van teksten van Ignatius, Nadal en Pierre Favre (1506-1546), een van de eerste metgezellen van Ignatius.
Een cruciale bijdrage van het tijdschrift bieden de twee themanummers over de onderscheiding der geesten in 1954 en 1956. Opmerkelijk genoeg was tussen 1900 en 1954 slechts één artikel over dit onderwerp verschenen hoewel het een kernstuk van de Geestelijke Oefeningen is. Vanaf 1970 zou de onderscheiding van geesten uitgroeien tot een centraal element van de herontdekte ignatiaanse spiritualiteit.
In 1955 publiceert de Spaanse jezuïet Ignacio Iparraguirre de bronteksten die hebben geleid tot het Directorium – een tekst uit 1599 met richtlijnen en adviezen voor begeleiders van de Geestelijke Oefeningen. Een essentieel inzicht hierin is dat Ignatius deze oefeningen oorspronkelijk zag als een individuele retraite, begeleid door een ervaren retraiteleider.
Wanneer Iparraguirre deze bronnen publiceert, werden retraites nog vooral gepreekt voor hele groepen, zonder persoonlijke begeleiding. Deze praktijk bleef nog lange tijd gangbaar. Het besef dat de Geestelijke Oefeningen in wezen bedoeld zijn als een individuele ervaring onder deskundige begeleiding, is van groot belang. Dit inzicht werpt immers een fundamenteel nieuw licht op het belangrijkste apostolaatsinstrument van de Sociëteit.
In 1956 – vierhonderd jaar na de dood van Ignatius – verschijnt een essay van de gerenommeerde theoloog Karl Rahner over ignatiaanse gehoorzaamheid. Hij benadrukt dat dit niet gaat om een slaafs navolgen of star vasthouden aan regels, maar om een diepe overgave aan Gods liefde in de navolging van Christus. Karl en zijn broer Hugo Rahner dragen met hun vele publicaties bij aan een beter begrip van de ignatiaanse spiritualiteit.
In 1960 publiceert Michel de Certeau (1925-1986) een Franse vertaling van het Memoriale van de heilige Pierre Favre sj. Dit spirituele dagboek biedt een eerlijke en heldere inkijk in Favres innerlijke dialoog en zijn mystieke eenwording met God. Mogelijk nog invloedrijker dan de vertaling zelf is de lange inleiding die De Certeau toevoegt. Hierin onthult hij met verve talrijke nauwelijks bekende details over het dagelijkse leven van de eerste jezuïeten. Met scherp historisch inzicht plaatst hij de nog jonge Sociëteit in haar oorspronkelijke context. Voor velen opent zijn werk een nieuw venster op het ontstaan van de Sociëteit, gesitueerd in het levendige en internationale academische klimaat van het zestiende-eeuwse Parijs.
Met de publicatie van de Monumenta en de daaropvolgende studies en vernieuwingen ontstaat geleidelijk een nieuw perspectief op ignatiaanse spiritualiteit. Dit is aanvankelijk vooral het werk van pioniers, nog niet van de leiding van de Sociëteit. Die omslag komt pas na het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965), dat paus Johannes XXIII bijeenroept om de Kerk te vernieuwen (aggiornamento). Het Concilie wordt een periode van herbronning en openheid voor de wereldwijde noden, zoals de roep om vrede, interreligieuze dialoog en de strijd tegen armoede en onrechtvaardigheid.
In deze context houdt de Sociëteit twee belangrijke Algemene Congregaties. Na het overlijden van generale overste J.B. Janssens (1964) kiest de 31e Algemene Congregatie de Bask Pedro Arrupe als nieuwe generale overste. De afgevaardigden uit de wereldwijde provincies worden uitzonderlijk voor een tweede sessie samengebracht om na te denken over de vernieuwing van het religieuze leven, in lijn met de encycliek Perfectae caritatis. Centrale vragen zijn: hoe kan elke orde of congregatie haar oorspronkelijke inspiratie herontdekken? En hoe kan zij zich aanpassen aan de veranderende tijd?
Voor de eerste opdracht is al veel voorbereid. De volgende stap is de vertaling van deze nieuwe inzichten naar de concrete praktijk binnen de Sociëteit. De vergadering draagt Pedro Arrupe en zijn raadgevers op om dit proces verder uit te werken en een vernieuwd beleid te formuleren.
In 1975 komt de 32e Algemene Congregatie bijeen om de geboekte vooruitgang te evalueren en na te gaan hoe de nieuwe inzichten structureel kunnen worden verankerd. Als wetgevend orgaan van de Sociëteit leidt deze vergadering onder andere tot het bekende vierde decreet, dat stelt dat alle werken van de Sociëteit ten dienste moeten staan van zowel geloofsbevordering als rechtvaardigheid. Elk apostolaat moet zich aan deze dubbele opdracht toetsen en moet zo nodig bijsturen. Deze visie geeft een nieuwe invulling aan de ignatiaanse missie “de zielen helpen”: zonder rechtvaardigheid blijft geloofsverkondiging ongeloofwaardig, en zonder geloof mist de inzet voor rechtvaardigheid haar diepste kracht en oriëntatie.
Opvallend is dat de ignatiaanse herbronning aanvankelijk vooral door Spaanse, Franse en Duitse jezuïeten wordt geleid. In de Engelstalige wereld speelt de in Spanje opgeleide Amerikaanse jezuïet William J. Young een pioniersrol. Hij vertaalt belangrijke werken, waaronder de studies van Brou, maar ook Ignatius’ autobiografie (1956), zijn geestelijk dagboek (1958), een selectie van 228 brieven (1959) – de eerste Engelse vertaling van zijn correspondentie – en de studie van Guibert over ignatiaanse spiritualiteit (1964).
Een andere sleutelfiguur is zijn Amerikaanse medebroeder George Ganss, die in 1970 de eerste Engelse vertaling van de Constituties verzorgt. Dankzij zijn inleiding en voetnoten wordt de spirituele kracht van deze tekst herontdekt. Waar de Constituties lange tijd vooral als juridisch document werden gezien, worden ze nu erkend als een fundamentele spirituele bron. Voortaan maken ze integraal deel uit van de ignatiaanse spiritualiteit.
Naast vertalingen en studies groeit in de Engelstalige wereld ook de aandacht voor spiritualiteitscentra en een vernieuwde vorming van jonge jezuïeten. In 1971 wordt in Cambridge, Massachusetts, het Centre for Religious Development opgericht, het eerste Engelstalige instituut met professionele opleidingen voor geestelijke begeleiding. Tegelijkertijd hervormt de Britse jezuïet Paul Kennedy het tertiaat in Wales, met een brede invloed op Canadese en Noord-Amerikaanse jezuïeten.
Een ander belangrijk initiatief is het driemaandelijkse tijdschrift The Way, dat sinds 1961 wordt uitgegeven door de Britse provincie en een centrale rol speelt in het verdiepen van de ignatiaanse traditie.
Samenvattend kunnen we stellen dat de ignatiaanse spirituele vernieuwing in het laatste kwart van de 20e eeuw ook in de Engelstalige wereld breed wordt omarmd.
De uitgave van de Monumenta heeft een proces op gang gebracht van creatieve bezinning op de eigen identiteit, gevolgd door validatie tijdens de Algemene Congregaties. In de volgende paragrafen maken we een tussentijdse balans op van dit aanhoudend proces.
In de afgelopen honderd jaar is de jezuïtische cultuur inderdaad ingrijpend veranderd. Dit betekent dat jezuïeten tegenwoordig andere woorden gebruiken om hun roeping te omschrijven en dat de orde als geheel een ander ideaal vooropstelt, zowel inhoudelijk als vormelijk. Verandering is er altijd geweest, en deze hoeft niet te betekenen dat continuïteit en innerlijke samenhang volledig worden doorbroken. Toch is er een onmiskenbare en diepgaande verschuiving opgetreden in het zelfbewustzijn van de Sociëteit en in de manier waarop zij haar eigen spiritualiteit definieert.
Tijdens het lange generalaat van Wladimir Ledochowski (1915-1942) had de ignatiaanse spiritualiteit bijvoorbeeld nog lang niet de erkenning die ze vandaag geniet. De term zelf werd nauwelijks gebruikt en ze was nog minder bekend. Bovendien vallen in de 900 bladzijden die Ledochowski als capita selecta heeft nagelaten, heel andere accenten op dan nu gangbaar zijn. In het taalgebruik van toen domineren begrippen als “trouwe gehoorzaamheid aan de regels”, “ascetisme”, “versterving” en “zelfverloochening” – wegen die werden gezien als essentieel voor een spirituele vervolmaking.
In die tijd wordt de Sociëteit van Jezus meestal aangeduid als “het instituut”. Voor een goede werking ervan bestond een lijvige verzameling van 1800 bladzijden, waarin naast de tekst van de Geestelijke Oefeningen en de Constituties ook alle decreten van eerdere Algemene Congregaties staan, samen met de brieven van de generale oversten aan de leden van de Sociëteit en de officiële pauselijke documenten met betrekking tot de orde. Dit gehele corpus had een uitgesproken juridisch karakter en werd ook als zodanig gebruikt.
Ondanks de aanwezigheid van de Geestelijke Oefeningen en de Constituties, die voor historische continuïteit zorgen, valt toch vooral op wat in dit corpus ontbreekt. Zo zijn de brieven van Ignatius, op één brief over gehoorzaamheid na, niet opgenomen. Evenmin bevat het enige tekst van Favre, Nadal of Polanco – figuren wier nalatenschap in de afgelopen eeuw van cruciaal belang is gebleken voor de ontwikkeling van de ignatiaanse spiritualiteit.
De waarde van de inmiddels herontdekte teksten gaat veel verder dan kleine nuances of louter aanvullende passages. Wat geleidelijk ontstaat, is een fundamenteel andere en vernieuwde omschrijving en beleving van spiritualiteit. Dit wordt bijvoorbeeld zichtbaar in de manier waarop de Geestelijke Oefeningen worden gegeven, het kernapostolaat van de Sociëteit. Waar vroeger groepsretraites met gepreekte conferenties de norm waren, ligt de nadruk tegenwoordig op individuele retraites. De retraite wordt begeleid door een spirituele begeleider – een religieus, priester, leek, man of vrouw – die op regelmatige basis een gesprek heeft met de retraitant. Ook de rol van de begeleider is veranderd: hij of zij is niet langer een alom geëerde spirituele autoriteit met groot retorisch talent, maar eerder een goed opgeleide gids die de retraitant ondersteunt in diens zoektocht naar God in het eigen leven.
Een doorslaggevende factor in deze verschuiving is de herontdekking geweest van de twintig annotaties die voorafgaan aan de eigenlijke tekst van de Geestelijke Oefeningen. Deze aantekeningen hebben de weg vrijgemaakt voor een nieuwe manier van begeleiden, waarin de persoonlijke relatie van de retraitant met God centraal staat.
Vroeger leverde een retraite vooral goede voornemens en persoonlijke resoluties op, met als doel te groeien in volmaaktheid. Dit blijkt duidelijk uit een belangrijke brief van de generale overste Roothaan uit 1843, waarin de nadruk nog ligt op het uitroeien van eigen tekorten en zonden, om deze te vervangen door een deugdzaam leven. De focus was sterk moreel en ascetisch, wat ook blijkt uit de centrale rol van het gewetensonderzoek binnen de Geestelijke Oefeningen.
Vandaag staan eerder persoonlijke groei in innerlijke vrijheid centraal. Het gaat meer om het leren zien en onderscheiden welke weg God met de retraitant wil gaan. Door de nieuwe rol van de “regels ter onderscheiding” is de retraite bovendien minder een op zichzelf staande gebedstijd maar veeleer een voorbereiding op het dagelijks leven. De waarde van de oefeningen wordt immers pas echt zichtbaar in de manier waarop ze doorwerken in het gewone bestaan. Waar vroeger vooral werd gepeild naar eigen falen en tekortkomingen, is nu de vraag belangrijker in hoever iemand zich bewust is van Gods aanwezigheid en genade in zijn of haar leven.
Hoewel het begrip “onderscheiding” als term altijd wel bekend was binnen de ignatiaanse spiritualiteit, geldt dat niet voor “gemeenschappelijke onderscheiding”. Deze term wordt pas officieel geïntroduceerd in de decreten van de 32e Algemene Congregatie (1974-1975). Generale overste Pedro Arrupe promoot deze praktijk al in een brief uit 1971 als een uitstekend instrument binnen de ignatiaanse spiritualiteit. Een belangrijk historisch voorbeeld van deze manier van gezamenlijke besluitvorming binnen de Sociëteit is de boven vermelde Deliberatio van 1539 in Rome. Zelden is een nieuwe term en praktijk zo plotseling en snel ingeburgerd geraakt: in het eerste decreet van de 36e Algemene Congregatie (2016) wordt zelfs elke jezuïetencommuniteit een “geprivilegieerde plaats voor apostolische onderscheiding” genoemd.
Ook andere uitdrukkingen die we tegenwoordig als vanzelfsprekend met de ignatiaanse spiritualiteit verbinden, zijn eigenlijk pas vrij recent (her)ontdekt. Tot enkele decennia geleden werd in elk jezuïetenhuis maandelijks een samenvatting van de Constituties voorgelezen. In regel 17 van deze samenvatting komt de uitdrukking voor: “Mogen zij God zoeken (quaerant) in alle dingen”. Hoewel deze woorden elke jezuïet bekend waren, kreeg de uitdrukking pas na 1950 haar huidige status en betekenis, meestal in een licht aangepaste versie: “God vinden in alle dingen”. Een andere “recente” term is “contemplatief zijn in de actie” die inhoudelijk verwant is met de vorige uitdrukking. Beide uitdrukkingen verwijzen naar een houding van spirituele aandacht voor Gods aanwezigheid in de wereld en in het eigen leven. De verbinding met de Beschouwing om tot de liefde te komen (G.O. 230-237), waarmee de Geestelijke Oefeningen worden afgesloten, is in deze context cruciaal.
De uitdrukking “de wereld is ons huis” is alweer gebaseerd op Nadal en benadrukt dat jezuïeten zich niet terugtrekken in een klooster, maar actief betrokken zijn op de wereld. Ze verbinden zich met verschillende volkeren, landen en culturen. Dit vraagt om flexibiliteit, aanpassingsvermogen en inculturatie. Hoewel deze houding de jezuïeten al van oudsher eigen is, krijgt ze pas in de 20e eeuw expliciete erkenning van de paus. Sindsdien heeft de uitdrukking een hernieuwde kracht gekregen, wat heeft geleid tot radicalere vormen van inculturatie, zoals bijvoorbeeld in de interreligieuze dialoog. Vandaag wordt deze dialoog dan ook beschouwd als een integraal onderdeel van de ignatiaanse pastoraal.
Ignatiaanse spiritualiteit beperkt zich dus niet tot een zekere openheid voor de wereld, maar ze benadert haar ook uitgesproken positief – met een diepgeworteld geloof en optimisme. Dit optimisme is wellicht sterker dan in veel andere wereldvisies, ook vandaag de dag.
De meest ingrijpende verandering in de spiritualiteit van de orde in de afgelopen halve eeuw is de nadruk op de onlosmakelijke band tussen rechtvaardigheid en geloofsverkondiging. Dit principe werd vastgelegd in het vierde decreet van de 32e Algemene Congregatie. Het betekent een fundamentele heroriëntatie van alle werken van de Sociëteit en beïnvloedt sindsdien haar manier van handelen.
In deze periode introduceert Pedro Arrupe de uitdrukking men for others – mensen die zich inzetten voor anderen. Hoewel de jezuïeten zich altijd al in dienst van de Kerk en de wereld zagen, en reeds in de tijd van Ignatius een belangrijke sociale rol speelden, krijgt deze inzet na 1975 een nieuwe dimensie. Evangelisatie moet voortaan hand in hand gaan met een inzet voor structurele verbeteringen van de levensomstandigheden, vooral van de talloze vluchtelingen en van de armsten.
Terugblikkend op de ontwikkelingen sinds de publicatie van de eerste volumes van de Monumenta in 1894, is de spiritualiteit van de Sociëteit allesbehalve statisch gebleken. Integendeel, ze lijkt buitengewoon flexibel en dynamisch. De manier waarop jezuïeten hun roeping en spiritualiteit begrijpen, is fundamenteel veranderd, net als hun culturele context.
De systematische publicatie van historische bronnen uit de beginperiode van de Sociëteit en de reflectie daarop in de afgelopen eeuw hebben geleid tot een diepgaande herbronning van de ignatiaanse spiritualiteit. Dankzij het titanenwerk van enkele Spaanse jezuïeten beschikken we vandaag over een rijke schat aan teksten die decennia van onderzoek en reflectie mogelijk hebben gemaakt en die geleidelijk tot een nieuwe praktijk hebben geleid.
Als de Sociëteit ook in de toekomst wil blijven ingaan op de uitdagingen van Kerk en wereld, moet ze blijven putten uit deze historische bronnen die nu ruimer dan ooit beschikbaar zijn. Het proces van herbronning en aggiornamento is immers nooit voltooid; het blijft een dynamisch, voortdurend proces (under construction).
Een reële verbondenheid met deze bronnen blijft essentieel om onze spiritualiteit levendig te houden. De Geestelijke Oefeningen blijven daarbij de kern, maar vormen zeker niet de enige inspiratiebron.
Tot slot kunnen we stellen dat de term ignatiaanse spiritualiteit ons voor het eerst in de geschiedenis van de orde een heldere manier biedt om zowel aan onszelf als aan anderen uit te leggen wat het vandaag betekent om een gezel van Jezus Christus te zijn in de traditie van Ignatius van Loyola.
O’Malley (1927-2022) was een gerenommeerd historicus en is bekend van The First Jesuits (1993) en What Happened at Vatican II (2008). O’Brien (°1957) promoveerde in Parijs over dit thema en heeft hierover regelmatig gepubliceerd.
Bron: O’Malley, John en W., O’Brien, Timothy, “The Twentieth-Century Construction of Ignatian Spirituality: A Sketch”, in Studies in the Spirituality of Jesuits 52/3 (2020).
Bewerking: Guy Dalcq
Bekijk alle artikelen van Cardorner